Skip to content
Home » Artikelen » 4711

4711

Een verleden vol geuren

Er zullen maar weinigen jongeren weten waarvoor die vier cijfers staan, zo denk ik. De code aanduiding voor een geheime agent of voor een militaire operatie? Voor hen is het raden. Maar oudere dames weten beter, 4711 is een merk van een speciaal reukwater dat vrouwen voorheen veel plachten te gebruiken. Ze besprenkelden er een zakdoekje mee om zo aan een onaangenaam geurtje te ontsnappen. Of ze tipten een paar druppels achter de oren. Een frisse geur, want de zwoele geuren van toenmalige parfums gebruikten vooral vrouwen met een bedenkelijke reputatie. 

Wilhelm Mülens een parfumeur uit de Glockengasse in Keulen stelde in 1792 dit reukwater samen dat Eau de Cologne werd genoemd en de merknaam kreeg van 4711. Dat was het huisnummer van zijn zaak, toen een novum. In 1794 bezetten de Fransen namelijk Rijnland en generaal Daurier verordonneerde dat in Keulen huisnummers moesten worden ingevoerd zodat zijn troepen gemakkelijker ingekwartierd konden worden. Tot dan toe werden er geen huisnummers gebruikt. Om zich eventueel toch te onderscheiden gaf men aan panden en bedrijven een eigen naam.  

4711; M.Minderhoud, CC BY-SA 3.0 http://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0/, via Wikimedia Commons

Zijn 4711 werd een doorslaand succes. In Nederland ging een apotheker uit Amsterdam een Nederlandse variant produceren onder de merknaam Boldoot. Zijn “Odeklonje” vond in flesjes maar ook als zeep veel aftrek bij het Nederlandse vrouwenvolk. Als jochie heb ik menig flesje of stuk zeep van Boldoot aan jarige tantes gegeven. Ze leken dan blij verrast.

Wij gebruiken voor het indelen van het verleden in episodes gedenkwaardige gebeurtenissen. Zoals oorlogen of regeerperiodes van vorsten. Maar ook nieuwe wetten, uitvindingen enz.  kunnen een tijdperk markeren. De invoering van radio en tv en de opkomst van internet bijvoorbeeld. Zelfs bepaalde geuren, lekker ruikend of stinkend, kunnen een verleden oproepen.  Zo zou je van een 4711 of een Boldoot periode mogen spreken.  Hun frisse geur kun je associëren met het tijdperk waarin frisheid en hygiëne belangrijk gevonden werden.  Ingegeven door de angst voor besmettelijke ziektes werd door de overheid en particulieren frisse lucht en goede ventilatie in woningen en gebouwen nagestreefd, persoonlijke zindelijkheid gepropageerd en een schone leef- en werkomgeving opgelegd. 

Toen de bodylotions en de spuitbussen in de jaren zeventig populair werden, was het gedaan met de Eau de cologne. De aandacht richtte zich van toen af aan steeds meer op het eigen lichaam. Dat ging met de jaren verder en verder. Met schoonheidsspecialisten, cosmetica chirurgen en fitheidstrainingen. Voorts wordt het eigen lijf soms nog geaccentueerd met piercings en tatoeages.

Geuren zijn er nu voor vrouwen en voor mannen die vroeger naar zware shag en pijptabak roken. De eerste die een geur voor mannen op de markt bracht, was de Amerikaan William Lightfoot Schultz. Hij begon met de productie van damesparfums, maar in 1938 kwam hij met een luchtje voor mannen. Onder het merk Old Spice.  In een flacon met daarop een afbeelding van een driemastvolschip, om stoer over te komen en associaties met verwijfdheid te vermijden. Voorts gebruikte hij nog een smoes. Hij bracht zijn Old Spice als een aftershave aan de man. Maar in de stoere mannenwereld trapte men daar niet in. 4711 en Boldoot zijn niet voor goed verdwenen, ze worden nog steeds verkocht.  Aan hoog bejaarden vermoed ik, want de jeugd haalt er zijn neus voor op.  

Parfums en reukwaters werden door de elite in de achttiende eeuw en begin negentiende eeuw voornamelijk gebruikt en om onwelriekende uitwasemingen te maskeren. Mannen en vrouwen waren toen bijzonder uitbundig gekleed. Voor uiterlijk vertoon maar hun onderkleding werd niet vaak gewassen en hun bovenkleding al helemaal niet. Ook zelf waste men zich liever niet. Ze waren dan ook bij leven al rijke stinkerds.

Met de Franse revolutie kwam er aan die opgedirkte onfrisheid een einde. Er kwam aandacht voor lichaamsverzorging. Maar daar aandacht aan besteden viel niet mee. Goed wassen was geen sinecure. Dat deed je met een lampetkan. Een kan vol water en een grote aardenkom. Het water goot je boven die kom over je handen uit en je kon met een doek je gezicht bevochtigen. Daar hield het bij velen mee op. Aan andere (intiemere) lichaamsdelen begon je niet. Die waren taboe. Vrouwen die lang haar hadden konden dat nooit goed wassen. Shampoos kwamen er pas aan het einde van de jaren twintig van de vorige eeuw. In mijn jeugd ontbrak op de kamer in een klein dorpshotel nog wel eens de vaste wastafel en stond er alleen maar een lampetkan. 

Voor de gewone Amsterdamse bevolking was vanaf de zestiende eeuw onvoldoende goed drink- en waswater beschikbaar. Het oppervlaktewater uit eigen grachten die ook als riool werden gebruikt, was zwaar verontreinigd en het regenwater was giftig. Zo moest water door de Versch – Water Sociëteit per waterschuit uit de Amstel en Vecht worden gehaald. Dat gebeurde ter hoogte van Abcoude en Weesp Maar echt zuiver was ook dat water niet. De elite dronk dan ook bronwater uit Haarlem of uit de St Marie pomp te Utrecht, dat in kruiken werd aangevoerd. Ook Duits mineraalwater was in trek.    

In 1851 richtte Jacob van Lennep de Amsterdamsche Duinwater Maatschappij op en alleen dankzij Engels kapitaal kon die waterleiding in 1853 gerealiseerd worden. De eerste in ons land. De aanleiding was niet zozeer de stad eindelijk van behoorlijk drinkwater te voorzien, maar om de elite te kunnen laten baden. Dat blijkt uit de reclamecampagne die deze waterleidingmaatschappij voerde. Ze verspreidde een boekwerkje waarin de meeste aandacht besteed werd aan de mogelijkheid om een badkamer aan te leggen. Met tekeningen en met prijzen. Het was een luxe voorziening want zo’n badkamer was duur en dan moest er ook nog een waterleiding worden aangelegd. Maar voor de happy view was dat geen beletsel.   De Amsterdamse elite had er wat voor over “om te kunnen wasschen en plassen naar welbehagen.” Voorts werden er nog waschdouche – toestellen en “een reukloos gemak” aanbevolen. Dat gemak, nu wc of toilet genoemd, was ook erg populair. 

Natuurlijk werd ook nog vermeld dat dit duinwater goed drinkwater was en daarbij werd vooral gewaarschuwd tegen het drinken van regenwater. Het was toen al bekend dat het regenwater van allerlei gebouwen dat werd opgevangen, erg veel lood bevatte. “Wij zouden namen kunnen noemen van bekende Ingezetenen zelfs uit den meer aanzienlijke stand, gestorven of weggekwijnd door het drinken van loodwater, en wie zal ze tellen de velen uit de schamele achterwijken, wier lijden, vaak even onbekend als onverzorgd, veroorzaakt is door hetzelfde kwaad.” Blijkbaar waren er ook welgestelden die geen bronwater maar regenwater gebruikten. Het is wel erg navrant dat vandaag de dag door de aanwezigheid van loden leidingen het Amsterdamse leidingwater nog op verscheidene plekken in de stad een te hoog loodgehalte bezit! Dat het oppervlaktewater gevaarlijk was door de cholera bacterie was nog niet bekend, het was Robert Koch die dat pas dertig jaar later in 1883 vaststelde. 

De arme bevolking werd niet helemaal overgeslagen. Ze kon voor 1 cent een emmer water kopen bij de Willemspoort. (De Amsterdammers noemden die de Haarlemmerpoort.)  De plek waarop de waterleiding Amsterdam binnenkwam en waarvan de leidingen naar de herenhuizen liepen. Dat was bepaald niet op loopafstand van bewoners uit Amsterdam Oost. Men kreeg – zo staat in het boekwerkje te lezen – ook water waarin men beter de was kon doen.  Het is voor “de gezondheid der arbeidende klasse hoogst bevorderlijk als al hun lijflinnen in zuiver water zoo dikwijls kan worden gewasschen en gespoeld (worden) als men verkiest, in plaats van in de grachten van Amsterdam, wier verpestende stank in den vreemde de bekendheid van Amsterdam vermeerdert en waarvan de bestanddelen in het lijflinnen trekken om daarna door de sterke uitwaseming van het ligchaam , in den huid te dringen.”  

Haarlemmerpoort; Boon, N.J., Public domain, via Wikimedia Commons

Zo maar uit welbehagen plassen kon natuurlijk niet. Het was (uiteraard) een Duitser die vond dat baden een uiterst serieuze aangelegenheid was.  In het boek “Algemene Gezondheidsleer” van de bekende Duitse professor dr. E. Reclant uit 1879 staan enkele richtlijnen over een bad nemen.

“De baden in eene badkuip worden meestal te warm genomen; de huid wordt daardoor verslapt en vatbaar voor verkoeling. De beste temperatuur (-) is 31 graden.(-) Geen enkel bad mag langer dan een half uur duren. De badkuip moet geene plaats zijn voor het lezen van couranten, zooals in Frankrijk, noch om visites te ontvangen zooals in de Levant, noch eindelijk een toevluchtsoord, noch om tijdens het bad het eenige hemd dat men bezit, snel te laten waschen, drogen en strijken, zooals bijna altijd in Amerika (gebeurt). “ 

Wie uitgebreid ging baden had zeep nodig. De toenemende aandacht voor persoonlijke hygiëne zorgde voor een toenemende vraag naar zeep. William Lever, een kruidenier, begon in 1885 kleine stukken zeep in een aantrekkelijk verpakking te verkopen. Dat gebeurde onder de merknaam Sun light. Dat werd een groot succes. Zijn zeep werd ook een wasmiddel voor kleding. De slogan die hij daarvoor bedacht, hoor je ook nu nog weleens. Waarbij niemand aan Sun light denkt.  “Een kind kan de was doen.”

In die grote villa’s was meestal maar een wc aanwezig. De bewoners moesten zich op de slaapkamer met een po behelpen die dan ’s morgens door de dienstbode werd geleegd. Er waren landen – het gemak dient de mens – waar ze die van de bovenverdieping op straat leeg kieperden. Toen eind achttiende eeuw een Nederlands marineschip in Toulon lag en enkele officieren ’s ochtends gingen passagieren, kreeg een van hen de inhoud over zich heen. 

Het ETIF, het Economisch Technologisch Instituut Friesland – waar ik in 1965 werkte – zat in een villa aan de laan die naar het treinstation leidde. Toen in de jaren zeventig van de 19e eeuw een zeer aantrekkelijke locatie. In die jaren een grote moderne villa was slechts één toilet aanwezig en dat zat op de begane grond in de hal. De 15 mannen en vrouwen regelden hun stoelgang zo, dat zij hun grote boodschap het liefst thuis deden. Want ach bij een geurig gebeuren voelde je je niet opgelucht maar bezwaard. Wanneer het Industrieschap met zijn vele burgemeesters op de bovenverdieping langdurig vergaderde over hoe ze bedrijven naar Friesland zouden halen, dan raakte de wc overbelast en kon je soms in de hal maar beter je neus dicht knijpen.

Democratisch toiletteren was niet vanzelfsprekend. Directeuren die zich belangrijk waanden, hadden de beschikking over een eigen toilet. De gedachte op dezelfde wc – bril te zitten als een werknemer was onverdraaglijk. Zo schrijft mr. J. W. Beyen, o.a. minister van Buitenlandse zaken in zijn memoires dat een zoontje van een Amsterdamse patriciër die bij een handelshuis aan de slag ging, bij de firmanten werd geroepen. Daar hij t.z.t. firmant zou worden, kreeg hij al vast de sleutel uitgereikt. Niet van de safe maar van de firmanten wc!  Toen ik bij de KvK benoemd werd tot adjunct – secretaris en dat was nog in de jaren zeventig maakte ik nog hetzelfde mee. Ik kreeg als eerbewijs voor mijn promotie van de secretaris de sleutel van het toilet dat alleen voor hem en het bestuur gereserveerd was. Het was een kwestie van gevoel, maar ik vond het een onbehoorlijk privilege en dus bleef ik naar het personeelstoilet gaan.  

In het boekje van de Duinwater Maatschappij wordt het toilet een gemak genoemd. Een zeer toepasselijk benaming. Door de zware kost en het weinige vocht dat men dronk vergde de stoelgang de nodige tijd. Daar moest men zijn gemak voornemen. Dat kon ook op onze wc’s terwijl men in zuidelijk Europa een hurktoilet had, waarbij haast geboden was.

Vanwege dat mediatieve gebeuren hing toen nog op elke binnenkant van de toiletdeur een verjaardagskalender. Daarop stonden de verjaardagen alle familieleden en goede vrienden genoteerd, zodat die niet vergeten werden. Wanneer je als bezoeker noodgedwongen van het toilet gebruik maakte, dan kreeg je het gevoel inbreuk op hun privacy te maken. Misschien was dat de reden waarom het in Frankrijk ongepast was om als je op visite was, te vragen of je van het toilet gebruik mocht maken. Vooraf wat drinken moest je als Nederlander niet doen anders kon je in hoge nood raken

Als wij onze geurcirkel vergroten van de huiselijke naar de leef- en werkomgeving, dan was daarin de tolerantie voor onaangename geuren veel groter dan nu. Geurhinder hoorde er nu eenmaal bij. Tot diep in de negentiende eeuw waren er vaak nog mestvaalten in “achterwijken” aanwezig, waarop van alles gestort werd. Voorts waren er allerlei bedrijfjes gevestigd die kwalijke luchten verspreidden. Terwijl in de betere buurten in de zomermaanden vaak de grachten stonken.

Steden verspreidden een mengeling van stanken. Lord George Byron de beroemde Engelse dichter schreef, dat hij in Istanbul wel veertig stanken kon onderscheiden. Zoveel stanken vielen er niet in Nederland op te snuiven, maar het waren er toch wel een flink aantal.

De acceptatie werd een stuk minder toen Europa getroffen werd door de cholera die in 1830 vanuit India Europa bereikte en die in de negentiende eeuw honderdduizenden doden eiste.  Een verklaring ervoor vond men in de miasma theorie die ervan uitging dat cholera en ander besmettelijke ziekten veroorzaakt werd door de stank van rottend materiaal.  Aan die misplaatste theorie hebben wij onze stadsparken en boulevards te danken. Want frisse lucht verdreef kwalijke dampen. Terwijl de scherpe rook van smeulende teertonnen ontsmettende zou werken. Daar hechten ze in de VS veel geloof aan waar de zuidelijke staten niet alleen door cholera maar ook vaak nog door een uitbraak van gele koorts getroffen werd. Zo was New Orleans dan gehuld in een benauwende witte teerrook. Een middel dat hier naar mijn weten nooit is toegepast. 

Nog steeds kan het op veel plaatsen behoorlijk stinken. Berucht zijn delen van Noord – Brabant met zijn varkensstallen en kippenboerderijen.  Daar zijn dan nog recentelijk   geitenhouderijen en drug labs bijgekomen. Alleen de laatste zijn illegaal.

Ook de stad Groningen had zo zijn eigen aroma, de tabaksgeur van Niemeyer. Heerlijk! Niemeyer hoefde in Groningen geen reclame te maken. Wanneer ik uit de trein stapte en die geur opsnoof, greep ik al naar mijn pijp. Helaas gaat die fabriek dicht en moet en de bewoners het zonder dat aroma doen Terwijl er ook al geen Grunnings meer te horen valt. Neen, de stad van mijn studententijd is verloren gegaan.

Niemeyer; Rickazio, CC BY-SA 3.0 https://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0, via Wikimedia Commons

Maar in diezelfde tijd werd in Oost – Groningen de lucht verpest door de strokarton- en aardappelmeelfabrieken. De stank van rottend eiwit in de vele vaarten was werkelijk niet te harden. Dat vuile water werd op de Dollar geloosd en zorgde daar wel voor een dichte vogelpopulatie. Maar daaraan is ook een einde gekomen, de Veenkolonialen kunnen opgelucht ademhalen en de vogels zijn gevlogen.

Die geur van tabak werd in de herfst verstoord door de weeë lucht van de suikerbietenfabrieken in het nabije Vierverlaat. Maar die was dragelijk.  Trouwens de stadjers moesten ook daarvoor frisse lucht ontberen. Een bezoeker schreef begin negentiende eeuw dat Groningen erg naar stront stonk. De stad verzamelde beer, menselijke fecaliën, om zo de arme dalgronden die na de vervening vrijkwamen, te bemesten. Daarvoor lagen er in de binnenstad open strontpramen, waarin de burgers hun poepemmers of –tonnen moesten legen. Later toen kunstmest kwam, was die poep niet meer nodig en raakte de stad van die lucht verlost

Zo maar afval op straat gooien zoals in het begin van de negentiende eeuw nog veel gebeurde, was eind negentiende eeuw uitgebannen. Straten en trottoirs in de binnenstad waren bestraat en huisvuil werd keurig opgehaald. Er waren gemeentes waar oude vrouwtjes uit de hofjes in de zomer het onkruid tussen de straatstenen moesten krabben. Dat ging wel erg ver.

In mijn jeugd schrobden huisvrouwen wekelijks de stoep en het trottoir voor hun huis. Buitenlanders verbaasden zich over die schoonmaak drift die zich niet altijd uitstrekte tot hun eigen lichaam. Die schoonmaakwoede is uitgewoed.

De straten in mijn jeugd waren brandschoon. Op een uitzondering na, de paardenpoep! Auto’s besmeuren met hun uitlaatgassen de frisse lucht, maar vroeger lieten de vele paarden hun uitwerpselen op de straat achter. Die waren een feestmaal voor de mussen. In de haven van Rotterdam viel daar niet tegenaan te vegen en sommige havenkades waren bedekt met een laag paardenpoep. Het rook er naar het platteland. Nu liggen de straten bezaaid met rommel die weggegooid wordt. Het is te zien dat wij in een wegwerpmaatschappij leven!

Iedere huishouden stookte in de winter steenkool. Als jongen moest je meer dan één keer per dag een kolenkit vol scheppen. Dertig mud steenkool was net voldoende om een winter door te komen. Die bracht de kolenboer in zakken waar een halve mud in zat – een mud was een ouderwetse inhoudsmaat van 100 liter – en die door hem in een kolenhok werd gestort. Daarmee was een fors bedrag gemoeid waarvoor in de zomer gespaard werd. Er bleef veel as achter die met het huisvuil werd opgehaald door de gemeentereiniging.

Dat was per week maar een enkele vuilnisemmer, maar wij spraken van een asemmer. Het stoken van steenkool rook je amper. In Engeland waar in de open haard vetkool werd gestookt, was dat anders. Behalve dat daar in de straten een permanente kolenwalm hing, kreeg je zeker in Londen nog roetvlokken op je kleren. Zo herinner ik mij nog goed dat op mijn witoverhemd ’s avonds roetvlekken zaten. 

Geuren zijn vluchtig, sommige zal je nooit meer opsnuiven. Ze zijn verbannen uit de moderne samenleving. Maar als je teruggaat in het verleden dan kun je ze soms nog ruiken. Laten wij hopen dat het nooit een reukloze samenleving wordt. Want dan hebben onze herinneringen geen geur en kleur meer.

Leeuwarden, 2021