Skip to content
Home » Artikelen » De boerenplons

De boerenplons

 Nooit verder springen dan je polsstok lang is                                         

Polsstokspringen wat nu als fierljeppen een Friese sport is, werd vooral door jongens van het
platteland beoefend. Maar in de jaren vijftig van de vorige eeuw lag de wijk waar ik als
jongen woonde, nog aan de rand van de stad. En dus konden ook wij als stadsjongens in het
voorjaar slootjespringen. Maar er waren maar weinig vaders die een polsstok bezaten en die
gaven ze niet gauw mee met hun zoon. Alleen mannen van het Friese platteland hadden een
polsstok want waar laat je zo’n ding in een rijtjeshuis?
Dat waren mannen met heimwee naar het bûtenfjild met zijn verre horizon. De pols bood hen
in het voorjaar de gelegenheid om door de Friese greiden te zwerven en dat gaf ze een gevoel
van vrijheid. Met de pols sprongen ze even weg uit de dagelijkse saaiheid van een lawaaiige
fabriekshal of van een benauwende kantoorruimte.


Maar daaraan toegeven kon niet zomaar. Toegeven aan een opwelling deed je niet in die tijd.
Er moest een praktische aanleiding zijn en dat was eieren zoeken. Want zo verkreeg je gratis
smakelijke eieren. “Een ei hoort er bij!” De reclameslogan in die tijd toen een kippenei bij de
broodmaaltijd een luxe was. Je kon kievitseieren ook verkopen en dat leverde een aardig
zakcentje op. Althans zo heb ik het als puber dat zoeken verklaard. Maar die nostalgie eiste
wel een slachtoffer en dat was de kievit.


Volgens mijn vader was eierzoeken oorspronkelijk een bezigheid van de landarbeider
geweest, die met het zoeken van kievitseieren zijn karig loon aanvulde. In Leeuwarden kocht
poelier de Jong in de Sint Jacobstraat kievitseieren op. Hij deed ze in dozen gevuld met
boekweit doppen. Die niet alleen breuk voorkwamen, maar die ook de eieren langer houdbaar
hielden. Kievitseieren waren een delicatesse. Merkwaardig dat ze daarom juist in grote
aantallen naar Engeland geëxporteerd werden. Een land dat culinair toch erg weinig
voorstelde.

Kievitseieren; Rasbak, CC BY-SA 3.0 http://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0/, via Wikimedia Commons


In Nederland bleef de afzet beperkt tot een kleine groep lekkerbekken. Eén van die
lekkerbekken was H. A. Lunshof, die vlak na de oorlog hoofdredacteur van Elsevier weekblad
was. Deze smulpaap was ook een echte communistenvreter die erop uit was de koude oorlog
gaande te houden want die maakte hem bij rechts Nederland erg populair. De socialist Willem
Drees was volgens hem een gevaar voor ons land. De invoering van zijn verzorgingsstaat zou
de ondergang van Nederland worden.
Hij wist heel goed voor zichzelf te zorgen, zo rookte hij alleen Davidoff sigaren, lepelde graag
kaviaar, nipte dure champagne en pelde graag een kievitseitje. Toen hij weer eens in het sjieke

Amstel Hotel zat en er geen kievitseieren op de menukaart stonden, liep Lunshof verbolgen
naar de telefoon en belde naar Hotel de l’Europe. Ook een exclusief hotel dat op een
behoorlijke loopafstand aan de overzijde van de Amstel ligt en dat hij ook veelvuldig bezocht.
Na enige tijd verscheen er in tenue een kelner van l’Europe met op het zilveren dienblad
enkele kievitseieren! Misschien is het een overbodige mededeling, maar voor alle
duidelijkheid zijn extravagante levensstijl werd, betaald door Elsevier. Want journalisten in
die gouden tijd wisten van declareren. Vooral die bij Elsevier Weekblad.
Bij L’Europe waren ze wel aan bijzondere bestellingen gewend. Adrienne Voûte schrijft in
haar boek: “Zwanen in de gracht” hoe haar oom aan het begin van de twintigste eeuw trouwde
met een Amerikaanse en met haar terugkeerde naar Amsterdam. Voordat ze een geschikte
woning hadden gevonden, logeerden zij in l’Europe. Zij was in de VS gewend om ’s morgens
te gaan paardrijden en zo bestelde zij bij haar ontbijt ook een paard! Die werd speciaal uit de
stadsmanege gehaald en de ober hielp haar in het zadel, waarop ze door de drukke
winkelstraten naar het Vondelpark reed en daar rond galoppeerde. Nadat zij dat een aantal
ochtenden had gedaan, maakte haar schoonvader een einde aan haar ritje. Er werd binnen de
Amsterdamse elite geroddeld over het extravagante gedrag van die vrouw en dat kon niet voor
een familie uit de financiële wereld. Die waren van onbesproken gedrag.
Mijn vader ging vaak alleen eieren zoeken, maar een aantal malen was het een familie-uitje.
Dan waren mijn pake en oom Kees van de partij en mochten mijn broers en ik ook mee. Wij
voeren met de boot het Lage Midden in waar wij het rijk alleen hadden Weliswaar liep na de
oorlog het aantal landarbeiders snel terug en daarmee de groep van beroepszoekers, maar de
Leeuwarder Courant begon op een slecht moment het eierzoeken te promoten. Bovendien
werden in ruilverkavelingen het Lage Midden met wegen ontsloten en kon je bijna overal met
de auto komen. Zodat er allerlei lieden in de weilanden opdoken die er eigenlijk niets te
zoeken hadden.
Pake kwam van het platteland en was een ervaren eierzoeker. Hij leidde uit het gedrag van de
kievit af waar zijn eieren lagen. Mijn vader en oom Kees waren minder bekwaam. Voor hen
was het zoeken vooral ontspanning, het lekker erop uitgaan. Pake liep ook niet het land af,
zoals moderne eierzoekers dat doen. Vaak zelfs in een rij alsof de paashaas die eieren heeft
gelegd. Terwijl de vogels in paniek rondvliegen. Neen, pake observeerde de kieviten en liep
dan doelbewust richting hun nest. Soms mochten een van mijn broers en ik -door hem
nauwkeurig de richting gewezen –de eieren gaan rapen en dan werd het onderling (kie)vitten
wie het ei het eerst had gezien.

Groepje eierzoekers met hun buit.; Eigen foto


Als kind mocht ik bij dat familie-uitje de polsstok dragen en dat bood mij de gelegenheid om
te springen. Waarbij zij wel bepaalden over welke sloot je dat wel of niet mocht doen. Want
in het water springen en kletsnat worden kon niet. Ze zouden met zo’n natte, bibberende
jongen geen raad weten. Het hield wel in, dat wanneer zij over een sloot sprongen die zij voor
mij te breed vonden, ik moest omlopen om een dam te vinden waar ik over het hek kon
klimmen. Met een vernederend gevoel van ondergewaardeerd te worden. Maar dat was altijd
van korte duur.
Mijn vader en mijn oom en ook mijn pake sprongen nooit in een sloot of haalden nooit natte
voeten. Om te kunnen springen moesten zij wel hun handen vrij hebben en daarom werden de
kievitseieren onder de pet gehouden. Zoals ambtenaren wel met problemen doen. Maar niet
om de handen vrij te hebben om die problemen aan te pakken. Wij vonden met pake erbij
altijd veel eieren en voor opslag was een hoge hoed beter geweest dan een pet. Maar met die
op kon je geen slootjespringen.
In principe mocht overal naar eieren gezocht worden. Alhoewel menige boer toen het steeds
drukker in het land werd, er een hekel aan kreeg. Landarbeiders zo een bijverdienste gunnen,
kwam hem goed uit. Dat drukte het loonniveau, zo veronderstel ik. Maar stedelingen het gras

laten plattrappen, dat was heel wat anders. Dus verschenen er toen de LC het eieren zoeken
ging promoten steeds meer borden met: Verboden eieren zoeken.
Ik mocht nooit de polsstok van mijn vader lenen. Die bleef achter bij de boot in het schiphuis.
Een pols was gemaakt van essenhout. Die van mijn vader was door zijn lengte voor mij als
jongen ook goed te hanteren, want hij was denk ik 3.50 m lang en daarmee iets korter dan een
normale pols die 4 m lang was. Maar zo’n langere pols was lastiger met de boot mee te
nemen. Zijn pols bezat een breed, platvierkant blok en was daardoor beter te gebruiken bij
een slappe veenbodem. Voor een kleibodem was het blok smaller, hoger en rond. Het gewicht
viel best mee. Om de vogels niet te verontrusten hield je hem horizontaal als je hem over de
schouder droeg.
Als een jongen bij ons uit de buurt een pols had bemachtigd en een groepje jongens meeging,
dan werd er onderweg vaak stoer gedaan. Wij jutten elkaar op bij een brede sloot en de
waaghals die het probeerde liep risico de overkant niet te halen. Een paar natte voeten of nog
erger een nat pak was dan het resultaat. Haalde je de overkant wel dan was de bewondering
groot, bij natte voeten was er geen commentaar, maar haalde je een nat pak dan kreeg je de
nodige hoon over je heen.
Wij droegen toen het klompentijdperk erop zat graag laarzen. Van die rubberlaarzen die
ongemakkelijk zaten en waarin je zweetvoeten kreeg. Maar ze waren zo populair dat je ze ook
graag naar school aandeed. Bij natte voeten moest je je laarzen leeggieten en vervolgens
wrong je je kousen uit en sloeg er mee tegen een hek om ze nog beter droog te krijgen. En als
je niet je zelfvertrouwen kwijt was, ging je gewoon verder met slootjesspringen. Wanneer je
thuiskwam, hoopte je maar dat je moeder er niets van zou merken. Maar de modderwalm die
opsteeg als je thuis je laarzen uittrok, verraadde je bijna altijd. Een bos pinkster- of
boterbloemen meenemen hielp ook niet echt tegen die moederlijke boosheid.
De pechvogel die in een sloot terecht kwam, ging noodgedwongen naar huis. Die terugtocht
trok altijd de aandacht en werd een martelgang. Want het gebruik wou, dat het slachtoffer op
weg naar huis een groeiende schare kinderen achter zich aan kreeg. Niet om hem bij te staan,
in tegendeel. Om hem te treiteren. Dat gebeurde door steeds een standaard tekst half zingend,
half schreeuwend te herhalen:
“Un snoek, un snoek hij hèt een paling in sien broek.” Misschien was er meer tekst maar die
ben ik vergeten.
Ik liep jaren later als H.B.S er toevallig door de Vegelinstraat toen ik een optocht met gezang
hoorde aankomen en zo was ik getuige van een gebeurtenis die nu een jongen ernstig zou
traumatiseren, maar waarmee je vroeger enigszins beschaamd groot werd. Althans dat denk
ik. Zijn moeder had de optocht blijkbaar horen aankomen, of was anders al gewaarschuwd
want zij stond hem buiten al zichtbaar kwaad op te wachten. Want Biotex was er nog niet en
de wekelijkse was doen was een zware opgave. Dus barstte ze los:
“He’k het niet seit, overkommeling. Dou gaast niet met dien goeie skoenen an slootsje
springen. Must nou es sien. Dien kleren en skoenen alles sit onder de blabber! ” Hij kreeg
tijdens die verwijten flinke draaien om zijn oren. “Ik wil die so niet in huus hevve. Uut die
kleren.”
En zo moest hij zich op straat ten aanschouwen van alle buurtkinderen helemaal uitkleden. En
dat was een heel vernederend moment want het was toen een preutse tijd. Zeker als je als
jongen op de lagere school zat. Bibberend en gebogen stond hij daar. De schande was groot
en de toeschouwers genoten van zijn vernedering.
Maar er was ook polsspringers die van een dreigende vernedering een uitdaging maakte. Die
polsspringer was mr. W. Hoekstra burgemeester van achtereenvolgens Baarderadeel en
Haskerland. Hij maakte het in zijn jeugd in Baard waar zijn vader huisarts was, wel erg bont.
Hij werd daar Wylde Wytse genoemd. Ook als student in Groningen kreeg hij een bijnaam.
Die was daar “het beest van Baard.” Wat voor beestachtig gedrag hij daar vertoonde, blijft

raden. Maar het zal wel studentikoos gedoe zijn geweest met een te hoog promillage en zeker
niet uitspattingen die wij nu met beestachtig associëren.
Toen hij als student weer eens in Baard was, ging hij eierzoeken. Bij dat eierzoeken sprong hij
in een sloot. Hij trok al zijn kleren uit en met de pols over de schouder marcheerde hij
spiernaakt door Baard naar huis! Ik vraag mij af waar hij zijn kievitseieren liet. Misschien had
hij zijn pet nog drooggehouden. Blijkbaar kon de bevolking in deze gemeente wel enig vertier
waarderen, want streng kerkelijk of niet, niemand protesteerde toen de eenmaal afgestudeerde
Wylde Wytse tot burgemeester van Baarderadeel werd benoemd.
Na zijn wilde studententijd had hij blijkbaar behoefte aan rust en dat kreeg hij als
plattelandsburgemeester meer dan genoeg Slechts één kleurrijke anekdote heb ik nog over
hem gehoord. Hij had als burgemeester een geladen geweer op zijn kamer staan. Niet om
gemeenteleden die hem kwamen bedreigen van hun voornemen af te houden, zoals je nu zou
denken. Neen, hij was toen nog steeds een eierzoeker, die het nu wel droog hield, maar hij
was ook een fanatiek jager. Bij hem stond zijn jachtgeweer dan ook schietklaar tegen de wand
van de burgemeesterskamer. Toen een bode eens koffie bracht en de deur te hard dichtsloeg,
ging zijn geweer af en kreeg de bode de schrik van zijn leven.
Wytse heb ik ontmoet toen hij al burgemeester in Haskerland was en zijn wilde jaren hem niet
meer vielen aan te zien. Het adamskostuum paste hem trouwens al lang niet meer. Qua
aanzien en omvang. Hij was – uitgezonderd een enkele gepeperde uitspraak in besloten kring –
een zeer bezadigde man in driedelig pak geworden die het tot landelijk voorzitter van de
AVRO had gebracht. Zodat hij er nog steeds een dagje op uit kon al was het niet meer voor
eieren zoeken of jagen.
Wij als groepje straatjongens waren even heel bevoorrecht omdat een van ons op zijn
verjaardag van zijn vader een polsstok kreeg. Een wel heel duur ongebruikelijk
verjaardagscadeau waar hij beslist niet om gevraagd had. Zijn vader was bouwondernemer en
begon al in dat tijdperk van wederopbouw in goeden doen te geraken zoals dat vroeger heette.
Zo bezat hij een personenauto en buren en familieleden keken er met ontzag en afgunst naar.
Evert was een bangelijk uitgevallen jongen en misschien wou zijn vader hem zo tot stoerder
gedrag aanzetten. Mocht Everts vader zich als jongen met polsstokspringen de stoere status
van waaghals hebben verworven, daarvan droomde Evert niet. Voor hem was springen een
nachtmerrie.
Hij was een niet al te grote, wat mollige jongen en bepaald niet sportief aangelegd. Daarbij
kwam nog dat hij watervrees had. Hij had zich dan ook tot die tijd meestal aan het
polsspringen kunnen onttrekken. Maar nu, bezitter van een polsstok waar alle buurtjongens
jaloers op waren, moest hij die wel gaan gebruiken. Zoals dat gaat met iemand die geen
zelfvertrouwen heeft, het ging bij hem direct al mis. Toen hij kletsnat thuiskwam, werd zijn
moeder boos en wat veel erger is zijn vader was zwaar teleurgesteld.
Zijn reactie was dat hij voor elke keer dat Evert weer in een sloot sprong, hij een halve meter
van de polsstok zou afzagen. Toen Evert ons dat vertelde, dachten wij dat het een grapje was.
Maar neen hoor, de volgende keer dat hij weer in een sloot terecht kwam, werd de pols
inderdaad met een halve meter ingekort en dat gebeurde later nog een keer.
Daarmee was de polsstok eigenlijk onbruikbaar geworden. Je kon er alleen nog maar mee
over een smalle sloot springen en dat kon ook met losse handen. Voor ons had die pols zijn
aantrekkingskracht verloren en daar was Evert blij mee. Later verdween Evert naar Australië.
Zijn vader kreeg ruzie met zijn compagnon en vertrok met een kwaaie kop en met het hele
gezin naar dat land. Misschien is hij daar een echte bouwmagnaat geworden en kreeg Evert
een aantrekkelijker statusobject dan een polsstok.
Een nat pak halen voorkom door niet in het wilde weg maar weloverwogen te springen. Je
zette de pols tot halverwege de breedte van de sloot in de bodem. Daarbij voelende hoe zacht
de bodem was. Hoe verticaler de pols stond, des te makkelijker het was om zo hard te kunnen

afzetten dat je voldoende gang kreeg om over het dode punt heen te komen. Lukte dat niet dan
belandde je in de sloot. Hoe breder nu de sloot was, hoe schever je de pols moest zetten en
hoe lastiger het werd om over dat dode punt te geraken.
Wou je er toch overheen, dan moest je de boerenplons toepassen en dat deed ik nog wel eens.
Vooraf voelde ik met de polsstok op de plek waarvan ik dacht dat hij daar neergezet moest
worden om de overkant te kunnen halen. Er mocht daar geen steen of iets andere op de bodem
liggen waarop de pols kon afschampen. Vervolgens trok ik hem uit het water en liep zo’n vijf
meter terug. Om dan met de pols die je als een speer vasthield, naar de sloot te rennen en te
springen. Zo verkreeg je de benodigde aanvangssnelheid.
Een fierljepper maakt ook gebruik van zijn loopsnelheid om over het dode punt heen te
komen, maar hij zet de pols in het water en neemt een aanloop zonder pols. De polsstok is te
zwaar om die bij de aanloop mee te nemen en die wordt door een hulp vastgehouden. Niet
altijd slaagt de sprong en dan haalt de onfortuinlijke fierljepper een nat pak. Het publiek lacht
maar laat het sarrend gezang achterwege.
Hij of zij springt ook totaal anders. Namelijk met de stok tussen de benen om zo omhoog te
kunnen klimmen. Zo sprongen wij niet, dat werd minachtend een oudewijven sprong
genoemd en – aangezien je niet in een korte polsstok klimmen kon – kwam je er ook niet ver
mee.
Eenmaal op de H.B.S was het met het polsspringen gebeurd. Ik had huiswerk en de jongens
uit de buurt gingen aan het werk en kochten een brommer. Ook met het eierzoeken was het
halverwege de H. B.S gedaan. Mijn vader ging niet meer met de boot, maar met de auto
eieren zoeken en dat nam de romantiek weg.
Pas ruim vijfentwintig jaar later ging ik weer polsspringen. Dat gebeurde toen ik mijn zoon op
zijn verjaardag een pols gaf. Ik was dus geen haar beter dan Evert zijn vader. Maar Kees was
uit ander hout gesneden dan mijn angstige buurjongen. Hij was enthousiast en ik trok met
hem het Bûtenfjild in. Het buitengebied bij Veenwouden waar wij toen woonden. Ik moest
eerst wel demonstreren hoe je polsspringen deed en dat ging mij tot mijn eigen verbazing nog
verrassend goed af. Want aan allerlei atletische toestanden deed ik sinds mijn studententijd
niet meer. Daarna trokken wij er nog een enkele malen samen op uit. Later ging hij met
vriendjes de greiden in.
O, ja meer dan een natte voet liep ik niet op en dat gebeurde doelbewust. Bij een brede sloot
waar hij wel goed over sprong en ik niet. Want wat is mooier voor een jongen dan zijn vader
te overtreffen! Een snoek oplopen dat vond ik pedagogisch gezien overdreven. Met die natte
voet werd en word ik al voldoende gepest.

Leeuwarden 2019