Over pruiken en besturen
In de achttiende eeuw was de ouderdom aan de macht. Waarbij toen wel de leeftijd waarop je als (hoog) bejaard werd beschouwd, nu het begin van een tweede jeugd is. De smoes van de ouderen om zich als een jongere te mogen aan te stellen. Welnu die drang om zich jonger voor te doen ontbrak in die eeuw. Van het omgekeerde was sprake je moest ouder lijken dan je was. Want ouderdom getuigde van ervaring en wijsheid.
Iedere man van enige importantie droeg toen een pruik. Die kwam in de mode als statussymbool en wel door toedoen van koning Lodewijk XIV van Frankrijk. Hij kreeg al op jeugdige leeftijd – hij was nog maar zeventien – last van haaruitval. Lodewijk dreigde kaal te worden en kaalheid werd niet alleen erg lelijk gevonden, maar werd ook beschouwd als een teken van losbandigheid. Hij ging daarom heel uitdagend een opzichtige pruik met weelderige krullen dragen. Uiteraard volgde de hofhouding hem na en vervolgens de hele elite in Europa. Zo’n pruik was – zeker bij vrouwen – een heel gevaarte dat niet schoon te houden viel. Poeders en haarwaters moesten de walm van die ongewassen pruiken met soms inwoning, zien te verdoezelen. Wat vaak niet lukte. Maar ach waar stonk het niet in die tijd!
Zo’n wit bepoederde pruik ontnam een man zijn jeugdig uiterlijk. Ook vrouwen droegen pruiken, die gaven hun een ander aanzien. Maar ze bleven voor mannen toch erg verleidelijk.

Een man met een pruik op oogde niet alleen als een man op leeftijd, de pruik beperkte ook zijn bewegingsvrijheid. Die werd nog verder ingeperkt door de kniebroek die men droeg en die zo strak zat, dat wou men er niet uitscheuren, men moest trippelen in plaats van behoorlijk lopen. Daarbij droeg men ook nog hoge schoenhakken. Die beperking droeg echter bij aan zijn status. Zo gaf de opgedofte edelman, regent of wat de persoon ook mocht zijn, duidelijk aan elke lichamelijke inspanning te mijden en zeker als het werk betrof. Een ganzenveer was het enige werktuig dat hij nog wel eens ter hand wou nemen.
De pruikentijd was het tijdperk van de gerontocratie. Bestuurscolleges waren samengesteld uit oude heren of jongeren die zich als zodanig dienden te gedragen. Er gold een strenge etiquette waaraan iedereen zich nauwgezet hield. In kleding en in gebaar. Wat voor ons gevoel daar niet bij paste, was dat de heren flink snoven. Geen cocaïne zoals op de Zuidas in Amsterdam wat daar volgens kwade tongen veel gebeurt, maar tabak. Snuiftabak uit dure snuifdozen.
Mijn vrouw en ik waren ooit eens ergens in Tirol en in een klein dorpswinkel kochten wij broodjes. Ik zag toen dat bij de pakjes sigaretten ook kleine blikkendoosjes lagen. Op mijn vraag wat daar inzat, kreeg ik als antwoord snuiftabak. Dat spul werd daar in de bergen nog door ouderen gebruikt! Ik kocht zo’n doosje en probeerde een snuif te nemen. Ik begon onbedaarlijk te niezen dat door berg en dal schalde. Zoveel luidruchtigheid in een salon met een spinet als voornaamste geluidsbron lijkt mij ongepast. Maar misschien was dat volgens de toenmalige etiquette toegestaan. Trouwens zo verfijnd waren hun manieren nu ook weer niet, de heren maakten zonder enige gene van een pispot gebruik waarvoor men zich terugtrok achter een kamerscherm.
Een jongeman die carrière wou maken, diende veel zorg aan zijn kleding en uiterlijk besteden. Elke associatie met jeugdige onbezonnenheid moest worden uitgebannen. Een Nederlandse regent gaf zijn zoon zijn eerste pruik. Een uitermate duur cadeau maar het was dan ook een gedenkwaardig moment. Die hoofdbedekking benadrukte het begin van een bestuurlijke loop(!)baan. Of daaronder een kop zat, een jongen met een goed stel hersens, deed er niet toe. Niet bekwaamheid was bepalend voor iemands carrière, maar achtergrond en relaties. Van nu af aan hoorde hij erbij. Oh ja die bevoorrechte jongeman was zeventien jaar toen hij getransformeerd werd tot een heer van stand.
Zo’n pruik was niet alleen duur in de aanschaf, hij vergde ook veel onderhoud. Vooral omdat hij wit moest zijn en daarvoor moest hij bijna dagelijks gepoederd worden. Tarwebloem werd in die tijd niet gebruikt om brood te bakken zoals wij vanzelfsprekend denken, maar vooral om pruiken te poederen! Er was in die tijd niet altijd genoeg tarwebloem voorhanden zodat ook vaak loodwit werd gebruikt.
Loodwit is echter giftig wanneer men er enige tijd aan blootgesteld is, krijgt men last van loodvergiftiging. Al naar gelang de duur en de zwaarte van de hoeveelheid lood in het lichaam treden er een breed scala van klachten op zoals constipatie, verstijving in de gewrichten, chronische vermoeidheid, hersenbeschadiging die o.a. kan leiden tot bizar gedrag en uiteindelijk kan men eraan overlijden. Het lood werd opgenomen via de mond, longen of de huid.
Onder het gewone volk kwam vroeger vaak een lichte mate van loodvergiftiging voor. Het was ook een beroepsziekte, arbeiders die loodwit bereidden stierven eraan en ook schilders van schepen die het onderwaterschip insmeerden met loodwit om zo de aangroei tegen te gaan, verspeelden hun gezondheid. Een beroepsgroep waarbij ook loodvergiftiging voorkwam en waar je dat absoluut niet zou verwachten, was bij zeevarenden! En dan vooral bij zeelui op de grote zeilvaart in het laatst van de negentiende eeuw. Toen werd als nieuwigheid drinkwater niet langer meer bewaard in houten vaten maar in ijzeren tanks die om roesten tegen te gaan van binnen gemenied werden. Zeelui die lang op zee zaten, kregen last van constipatie maar wat veel erger was van verstijving in de handen. Die werd eerst toegeschreven aan kou en aan het sjorren aan trossen. Ze werden daarvoor behandeld in het Havenziekenhuis in Rotterdam. Uiteindelijk kwam men erachter dat het loodvergiftiging was. Desondanks waren er na die vaststelling nog steeds kapiteins die hun tanks van binnen met loodwit lieten bestrijken.

Ik dacht dat loodvergiftiging nu wel uitgebannen zou zijn, maar neen hoor de kans die in Amsterdam te krijgen, is nog steeds aanwezig. Daar liggen namelijk nog steeds veel loden waterleidingen en de hoeveelheid lood in het drinkwater is in sommige wijken onaanvaardbaar hoog. Vooral kinderen lopen zo een gezondheidsrisico. In die stad wordt het geld liever uitgegeven aan modieuze nieuwigheden dan aan saai onderhoud. Vandaar verzakkende kademuren, lekkende gietijzeren gasleidingen uit de negentiende eeuw en oude loden waterleidingen.
Het is niet ondenkbaar dat pruikenmakers en pruikendragers loodwit in ademden. In de winkel van een pruikenmaker hing vaak een dichte poederwalm. Het zou verklaren waarom sommige bestuurders zich weleens vreemd gedroegen of merkwaardige beslissingen namen. Maar ach dat kon in het verleden een bestuurder – een man uit de bevoorrechte klasse – zich nog wel permitteren. Kritiek durfde men niet op hem te hebben. Het zou kunnen en dat is dan een excuus dat dit kwam door een lichte mate van loodvergiftiging of door overmatig drankgebruik. Dat laatste is geen excuus. Of door beide tegelijk.
Een mooie anekdote die illustreert hoe serieus men vroeger de politiek nam, is die van een Amerikaanse ambassademedewerker, die besloot in Engeland in het huwelijk te treden. Hij ervoer toen – het was 1901 – dat trouwen na drie uur ’s middags niet toegestaan was. Dat vond hij gek en toen hij vroeg waarom dat niet kon werd hem verteld dat een gentlemen na dat tijdstip te dronken kon zijn om nog goed te beseffen wat hij uitspookte. Het land besturen daarentegen, zo merk ik op, dat ging na drie uur nog wel.

Zo schreef een lid van het Lagerhuis in zijn memoires, dat Prime Minister sir Robert Peel een zeer begaafd redenaar was. Hij zag na veel verzet in het midden van de negentiende eeuw kans het protectionistisch Engeland over te halen tot invoering van vrijhandel. Een ware omwenteling. Als voorbereiding op zijn redevoeringen die hij uit het hoofd hield, dronk hij vooraf een hele fles wijn op en om het allemaal aan te kunnen horen – zijn redes duurden gemiddeld drie uur – deden de Lagerhuis leden dat ook. Hij was laat ik eraan toevoegen dat hij een uitstekende bestuurder was die veel vernieuwingen in Engeland heeft doorgevoerd. Ook Nederland heeft ministers gekend, die goede bestuurders waren en de fles zeker niet schuwden.
Toen de Franse revolutie uitbrak, waren pruik en kniebroek verachtelijke symbolen van het Ancient Regime. Bij vrijheid, gelijkheid en broederschap paste geen standsverschil. Fluweel, zijde, kant, de bepoederde pruik, zilveren schoengespen en de kniebroek – de culotte – mocht niet meer gedragen worden. Maar voordat vele van die bepoederde heren en dames hun pruik konden afzetten, verloren ze al hun hoofd onder de guillotine.
Dat soort rigoureuze maatregelen namen wij niet in Nederland. Een bepoederde pruik werd ook in de Bataafse republiek en het koninkrijk Holland gezien als een symbool van het Ancien Regime, maar dat werd op onze wijze aangepakt. Niet door de drager een kopje kleiner te maken zoals de Fransen deden, neen door een belastingheffing in te voeren. En die was hoog dat wel.
Wij weten dat door een Friese stijfkop die zijn pruik wou ophouden. Van deze jonkheer van Eysinga, is de jaarlijkse belastingaanslag over 1807 voor het dragen van een pruik bewaard gebleven. Die bedroeg fl. 6.11 bepaald geen kinderachtig bedrag. Ik vraag mij af of hij zijn pruik alleen droeg in de familiekring of dat hij er ook mee op straat liep. Dat moet eigenlijk wel, want zonder pruik viel hij met kortgeknipt kuif uit de toon. Maar misschien droeg hij dan een hoed. Het kan ook best zijn dat dit niet nodig was omdat het publiek – bekomen van hun revolutionaire bevliegingen – hem alleen maar als een oude zonderling zagen en hem ongemoeid lieten.
Na de Napoleontische tijd bracht de industriële revolutie een nieuwe categorie rijken voort. Deze nouveau riche wilden eveneens beklemtonen dat zij anderen voor zich lieten werken en dat zij zonder zelf de handen uit de mouwen te steken, hun gezag lieten gelden. Dat gaven ze aan door niet een pruik maar door een hoge hoed te dragen. In mijn jeugd droegen ouderen geen hoge hoed meer die hen overwicht en status moest geven. Het was toen een attribuut wat je alleen nog droeg bij begrafenissen en trouwerijen.
Het symbool van mijn tijd was de stropdas. Die dragen was strikt noodzakelijk op kantoor en bij elke vergadering die serieus bedoeld was. Uiteraard droeg je een colbert of anders een pak. Als student mochten wij ’s winters als het erg koud was onder onze colbert nog wel een trui dragen, maar die moest een V hals hebben, zodat de stropdas zichtbaar bleef. Die stropdas kon op verschillende manieren geknoopt worden. Maar ik kende er slechts drie. De gewone stropdas knoop, waarvan niemand weet dat het ook een zeemansknoop is en wel de buikgordingknoop die je gebruikte om een vierkantzeil op te doeken. Voorts de enkele Windsor en de dubbele Windsor maar die waren op zee onbruikbaar. Nu doet bijna niemand meer een das om. Hoogstens doe je dat figuurlijk alleen nog een ander.
Tegenwoordig is de jeugd aan de macht. In de politiek is er bijna geen kamerlid meer van boven de vijftig te vinden en ook in het bedrijfsleven ligt de leeftijdsgrens voor ceo’s achter in de veertig. Op de werkvloer tref je nog maar weinig oude werknemers aan. Vroeger was het niet ongebruikelijk dat iemand voor veertig jaar trouwe dienst van de Maatschappij van Handel en Nijverheid een medaille kreeg. Maar die onderscheiding wordt vast niet meer uitgereikt.
Het verdwijnen van de oude garde uit het arbeidsproces heeft veel langer geduurd dan ik dacht. In 1920 werkte 70% van de mannen in de leeftijdsgroep 65 – 70 jaar nog! Dat gebeurde meestal uit bittere noodzaak. Ook echt oude mannen die door het zware werk versleten waren geraakt, maar noodgedwongen moesten doorgaan. In vaak simpele onderbetaalde banen. Een schrijnende toestand waar pas door betere pensioenvoorzieningen een einde aan kwam. In 1947 was nog altijd 52% van de mannen tussen 65 en 70 jaar aan het werk en 24% van de mannen van boven de 70 jaar! Percentages die ik nu ongelofelijk vind. Die bejaarden waren toen in vergelijking met die van nu afgeleefd. Stram en geteisterd door ouderdomskwalen.
Die bejaarden vielen toen niet op, ze waren onzichtbaar. Een enkele keer was je van hun aanwezigheid bewust. Toen ik als H.B.S er zo’n bejaarde bewaker van een fietsenstalling een dubbeltje gaf terwijl ik maar een stuiver hoefde te betalen, zei die oude baas: ”Dank U wel, mijnheer.” En hij tikte daarbij ook nog onderdanig aan zijn pet. Dat onderdanige bedankje dat raakte mij. Een oude man die noodgedwongen een snotneus bedankte. Ik vond het vernederend voor hem. Wat toen niet tot mij doordrong, was dat veel andere bejaarden in een soortgelijke beschamende situatie zaten.
Dat gevoel bij het geven van die fooi herinner ik mij nog goed. Die fooi was een aalmoes. Die beschadigde het zelfrespect van de ontvanger en bezorgde de gever een rot gevoel. Dat hoorde niet in een beschaafde samenleving, zo concludeerde ik veel later. Gelukkig kwam daar eind jaren vijftig met de AOW een einde aan. Zodra men 65 jaar werd ontving men van de staat een basispensioen. Daar had iedereen recht op. Nu wordt daaraan geknabbeld!
Vervolgens kwam er de mogelijkheid om al voor het pensioen te stoppen. Wat vroeger alleen
voor renteniers en welgestelden was weggelegd. Na suggesties van vakbondszijde om de jeugdwerkloosheid te bestrijden door ouderen eerder te laten terugtreden, voerde drs. Jaap Boersma, minister van Sociale Zaken in 1975 als experiment de VUT (Vervroegde Uittreding) in. Die in 1980 onder zijn opvolger Willem Albeda structureel werd. Van die regeling werd heel veel gebruik gemaakt. Er was nu tijd genoeg om de kinderen en kleinkinderen te zien, voor hobby’s en voor reizen. De uittreedleeftijd kwam zo op gemiddeld 60 jaar te liggen.
Aan de top ontbrak die opgeruimdheid veelal. Daar trof je nog bejaarden aan die zo lang mogelijk op het pluche wilden blijven zitten. Menige raad van commissarissen van bedrijven en besturen van maatschappelijke organisaties waren bolwerken van bejaarden. Ook in familiebedrijven was de pater familias vaak niet van zijn bestuurszetel te branden. Ze hielden vaak vernieuwing tegen. Maar er waren ook genoeg oudere bekwame bestuurders die door hun ervaring de waan van de dag wisten tegen te houden. Deze ouderen werden tegenstribbelend opgeruimd – maar dan in een geheel andere betekenis – door het stellen van leeftijdseisen.

Maar elke maatregel hoe goed bedoeld ook, heeft een keerzijde. Zo ook deze uitgelokte of afgedwongen verjonging. Een schrijnend voorbeeld van een onvrijwillig vertrek was bijvoorbeeld dat van dr. A Vondeling als voorzitter van de Tweede Kamer. Hij deed dat voortreffelijk maar moest van de PvdA toch opstappen omdat hij vijfenzestig was geworden. In arren moede week hij uit naar het Europese parlement. Om zo aan de eenzaamheid te ontkomen. Ik heb Vondeling gekend en leren waarderen en vond die vlucht tragisch. Dat had hij niet verdiend.
Hij kwam op de terugweg van Brussel naar Den Haag bij een verkeersongeval om het leven. Onderweg had hij – dat deed je toen nog vanuit een telefooncel of wegrestaurant – Jehannes Brandsma de burgemeester van Leeuwarden gebeld. Die daarvan flink van streek was omdat hij in dat gesprek liet doorschemeren dat hij het misschien niet lang meer zou maken. Was het een macaber voorgevoel?
Juist in de politiek was die leeftijdsgrens een verkeerd signaal want wat is de situatie van vandaag de dag? Dat het parlement bevolkt wordt door jongeren die vaak vanaf het afstuderen in de politiek zijn gedoken. Ondergedoken ben ik geneigd te schrijven, er zijn figuren bij die het ontbreekt aan kwaliteit om carrière te maken in het bedrijfsleven. Het resultaat is dat er velen in Den Haag rondlopen die geen enkele ervaring hebben opgedaan in het bedrijfsleven, of die nog nooit aan een organisatie leiding hebben gegeven. Daar ligt ook een van de oorzaken dat de Haagse politiek vervreemd is van de samenleving en voorts van de dagelijkse werkelijkheid weinig benul heeft. Met als resultaat dat wij slecht bestuurd worden.
Den Haag, ons hele democratisch bestel, zou er mee gebaat zijn, als er meer ouderen bij betrokken. Op mannen en vrouwen die belangrijke maatschappelijke functies hebben vervuld, zouden politieke partijen een beroep op moeten doen. Dat zij nog een aantal jaren uit idealisme en ten dele ook uit ijdelheid de samenleving moeten dienen. Het verbaal geweld neemt erdoor af en doordachte besluitvaardigheid neemt toe.
Het is maar een idee, laten wij de bovengrens afschaffen en een benedengrens instellen. Zo’n grens is arbitrair maar voor het vervullen van politieke bestuursfuncties zou bijvoorbeeld vijfenveertig jaar in aanmerking kunnen komen. Alleen voor wonderkinderen kan een uitzondering gemaakt worden. Maar buiten de wetenschap vind je die heel weinig en in de politiek al helemaal niet. Zo krijgen wij een verstandig en slagvaardig bestuur waar wij in deze tijd naar snakken!
Grou, 2020
.