Van onzedelijk ruilobject tot een geliefd kunstobject. Hoe het handwerk van zeelui (uiteindelijk) voor astronomische bedragen werd verkocht.
Zoals dat wel vaker gaat, besloot oma haar dierbare spulletjes tijdig te verdelen onder de kleinkinderen. En zo kreeg haar kleindochter een zeemanssouvenir van een voorvader die ooit als zeeman in Californië was neergestreken. Erg blij was zij er niet mee. Zij vond het cadeau zelfs wat griezelig, want het was een tand van een zeemonster waarin een zeilschip gegraveerd was. Niet iets om op de schoorsteenmantel te zetten. Toen grootmoeder overleed, kon zij eindelijk met goed fatsoen dat ding wegdoen. Op een Antiques Roadshow in San Francisco zei een expert, dat zoiets alleen op een rommelmarkt verkoopbaar was. Haar man vond echter, dat er misschien in New England meer belangstelling was. Want het souvenir had iets te maken met de walvisvaart en dus stuurden zij ter beoordeling de tand naar het Bedford Whaling Museum. Na verloop van tijd kwam een antwoord, dat elke verwachting overtrof. De potvistand was bekeken door experts en microscopisch onderzocht. Het stond onomstotelijk vast dat het cadeau een z.g. Susan tooth was en het museum vroeg of het deze in een overzichtstentoonstelling van Frederick Myrick mochten exposeren. Want zijn gegraveerde potvistanden werden als een hoogtepunt van Amerikaanse volkskunst beschouwd.

Deze Frederick Myrick was afkomstig van Nantucket een eiland voor de kust van Massachusetts even ten zuiden van Cape Cod. De schrale grond leverde weinig op en de bewoners legden zich al in de achttiende eeuw toe op de walvisvaart. Dat lag voor de hand want walvissen waren er meer dan genoeg en deze konden al dicht onder de kust gejaagd worden. Dat deden de bewoners zo goed, dat deze nagenoeg uitgeroeid werden en zij hun jachtgebied verlegden naar de Azoren en verder. In de negentiende eeuw werd hun jachtterrein zelfs uitgebreid naar de Pacific en de Indische Oceaan, waarbij zij vooral jacht gingen maken op potvissen. De walvisvaarders bleven voortaan lang van huis, want een reis ging wel drie tot vier jaar duren. Terwijl de leefomstandigheden aan boord erbarmelijk waren en het werk gevaarlijk was.
Potvissen leverden buiten walvistraan ook nog enige duizenden kilo’s spermaceti olie op. Bij ons vroeger walschot genoemd. Deze olie die zich vooral in een holte boven de schedel bevindt, was toen veel waard. Want de heldere witte olie gaf een heldere vlam die niet walmde. De vraag ernaar was dan ook groot. Spermaceti olie werd bijvoorbeeld gebruikt voor vuurtorenlampen en voor de productie van dure kaarsen waarmee banketten en ontvangsten werden verlicht. Vaten olie en kaarsen waren voor de VS een belangrijk exportproduct. Een succesvolle reis leverde de aandeelhouders in een walvisvaarder dan ook veel geld op. Op het hoogtepunt van deze vaart voeren er in de periode 1840 – 1860 liefst vijfhonderd walvisvaarders onder Amerikaanse vlag.
Zeelui besteedden hun schaarse vrije tijd aan kletsen en het vervaardigen van allerlei artikelen. Voor eigen gebruik, zoals oliekleding van flarden zeildoek gemaakt. Maar ook allerlei souvenirs voor familieleden. Zoals bijvoorbeeld waterlijnmodellen van schepen waarop zij voeren. Die ook nog wel eens verkocht werden. Als materiaal gebruikten zij van alles wat aan boord overschoot en wat de kapitein waardeloos vond. Zoals oud touwwerk, zeildoek en hout. Aan boord van Engelse schepen gebruikten zeelui zelfs wel eens een homp ingeblikt vlees, dat zo oud was dat het eruitzag als mahoniehout en ook zo hard was.
De zeelui en harpoeniers van de walvisvaart leefden zich uit op de botten en de tanden van potvissen. Van de onderkaak, die van harder been was dan het skelet, maakten zij wandelstokken, doosjes enz. De tanden werden uit de kaak gehakt en die mochten de zeelui vanaf de eind jaren twintig ook hebben. Daarvoor niet omdat deze tanden toen nog een zekere waarde hadden. Ze werden namelijk door de reder verkocht aan scheepskapiteins die thee in China gingen halen. De Chinezen wilden graag die tanden hebben, maar toen de jacht op potvissen sterk toenam, raakte de markt totaal overvoerd en hoefden de Chinezen ze niet meer. De bemanning vond een eigen afzetkanaal. Zij sleet de tanden op enkele Polynesische eilanden waar ze als halssieraad werden gedragen. Met soms seks als tegenprestatie. Maar het grote aantal tanden bedierf de pret. De Polynesische schonen, de kaikamahine, begonnen de tanden ordinair te vinden. Ze haalden hun neus op voor een tand en al helemaal voor een walvisvaarder, die toch gauw uren in de wind stonk! En zo werd de potvistand van een onzedelijk ruilobject tot een geliefd kunstobject.
Daaraan droeg vooral Frederick Myrick bij. Hij monsterde in 1826 aan op de Susan. Hoewel hij pas achttien jaren oud was, was het toch al zijn tweede reis. Een reis die drie volle jaar in beslag zou nemen. Eenmaal met een ruim vol vaten walvistraan en walschot begon hij op de thuisreis van de Pacific naar Nantucket met het graveren van een potvistand. Het aanbrengen van een voorstelling was niet eenvoudig. Een zeilschip is voortdurend in beweging en het zeemansmes of zeilnaald schoot gemakkelijk uit. Graveren werd dan ook weinig gedaan en men volstond met het aanbrengen van een eenvoudige illustratie, de Amerikaanse vlag, een spreuk enz. Maar Frederick begon met het graveren van een tafereel waarin de Susan op walvisjacht was. Om zo’n voorstelling te kunnen graveren moest eerst de tand die een erg onregelmatig oppervlak bezit, gladgeschuurd worden. Dat gebeurde met een stuk haaienhuid. Daarna kon begonnen worden met in het witte of lichtgele ivoor een voorstelling te etsen. Die voorstelling werd tenslotte opgevuld met een mengsel van lamproet en olie. Een kleurstof die vaak na verloop van vele jaren niet houdbaar blijkt te zijn, zodat restauratie nodig is. Hij deed dat graveren zo bekwaam, dat zijn scheepsmakkers hem waarschijnlijk vroegen of hij dat ook voor hen wou doen.
In 1955 werd in een boek over souvenirs van walvisvaarders voor het eerst de naam van Frederick Myrick genoemd. De schrijver, een autoriteit, roemde hem als één van de beste graveurs en vond de tanden een hoogtepunt van Amerikaanse volkskunst! Hij sprak van een collectie en noemde die naar het schip Susan teeth. En dat werd een begrip. Er waren toen nog maar zeven tanden van hem bekend. Door dit boek kreeg hij een cultstatus, die behouden bleef toen er steeds meer tanden van hem gevonden werden. Inmiddels zijn dat er zesendertig stuks. Wel werden er nog vele tanden met de fraaiste voorstellingen van schepen en spuitende potvissen aangemeld, maar met behulp van moderne technieken werden die als falsificaties ontmaskerd. De prijs leed niet onder het toegenomen aantal. Verzamelaars vochten om een tand. De eerste tanden werden, nog verkocht voor $ 11.000. Maar in september 2010 bracht een exemplaar op een veiling bij Sotheby $ 200.600 op! Het cadeau van oma bleek dus een kostbaar geschenk te zijn!
Zes en dertig tanden waren wel erg veel en alle experts vroegen zich af hoe deze jongen in staat was om in zes maanden, want langer had de terugreis niet geduurd, een dergelijk groot aantal tanden te graveren. Een graveur en restaurateur van potvistanden nam een proef op de som. Hij bleek minimaal zesentwintig uur nodig te hebben om een voorstelling van Fredrick na te maken. Frederick moet dus bijna permanent aan het graveren zijn geweest. Terwijl zijn mede bemanningsleden waarschijnlijk de tanden schuurden en bijwerkten. Een expert stelde vast dat veel van de afgebeelde walvisvaarders of dat nu de Susan of een ander schip was, exact hetzelfde waren. Misschien gebruikte hij om veel tijd te besparen een stempel waarmee hij de afbeelding van het schip overbracht op de tand. Of een tekening die hij overtrok.
Het resultaat van zijn handenarbeid was, dat in Amerika gegraveerde potvistanden een collectors item werden waarbij tanden met een voorstelling van een walvisvaarder en van de walvisjacht het meeste gewaardeerd werden. Want potvistanden werden ook wel met voorstellingen uit geïllustreerde tijdschriften opgesierd. Zoals met beroemde personen, belangrijke gebeurtenissen en natuurlijk met afbeeldingen van vrouwen. Keurige afbeeldingen, want behalve afbeeldingen van Polynesische schonen die toch wel schaars gekleed gingen, viel er weinig bloot te bewonderen.
Nu er aan de wal zoveel belangstelling was voor deze tanden, ging menig walvisvaarder in zijn vrije tijd aan het graveren. Er werd zelfs wel eens een set tandarts instrumenten meegenomen. Aan boord werden voortaan bij elke gevangen potvis de tanden en onderkaak zorgvuldig verdeeld onder de bemanningsleden. Het vooronder leek soms wel op een atelier en een kapitein merkt in zijn memoires op, dat het soms moeite kostte om de bemanning aan het werk te krijgen en dat er een zo grote voorraad wandelstokken was gefabriceerd dat er voor elke bejaarde in Bedford minstens één beschikbaar was. Ook werden er nu tanden aan de vaste wal bewerkt. Maar die herken je volgens kenners door het gebrek aan levendigheid van de voorstelling. Ze zijn te foutloos gegraveerd.
Frederick Myrick heeft na zijn terugkomst in Nantucket nooit meer een potvistand gegraveerd! Dan kon ook moeilijk, want hij zei de walvisvaart vaarwel en stapte waarschijnlijk over op de kustvaart. Dat hield verband met zijn huwelijk. Het zijn veronderstellingen want over zijn verdere levensloop is nagenoeg niets bekend. Alleen dat hij in 1862 als welgestelde rustende boer in de staat New York overleden is.
Het werk in ivoor en been was vooral een activiteit van de walvisvaart. Logisch daar was dit materiaal overvloedig aanwezig. Alleen tijdens de Napoleontische oorlog is aan boord van de Engelse gevangenis schepen door zeelui ook veel met bot gewerkt. Afkomstig van schapen en varkens, die de gevangenbewaarders leverden. Daarvan werden er scheepsmodellen, kistjes schaakspelen etc. gemaakt die vervolgens verkocht werden. De scheepsmodellen waren vaak zeer kunstig en gedetailleerd gemaakt en waren bij Engelsen erg populair. Tot op de dag van vandaag, want ook daarvoor worden op veilingen hoge bedragen geboden. Variërend van EU 40.000 tot 120.000. De opbrengst besteedde de krijgsgevangen aan extra eten en meer comfort want hun leven aan boord tartte elke beschrijving. Zij zaten ondervoed en ziek opeengepakt in vochtige scheepsruimen van amper 40 bij 15 meter. Met een hoogte van 1.5 meter. ’s Avonds werden de geschutpoorten en het ruim gesloten terwijl sanitair benedendeks ontbrak. De verkoop van zo’n model kon voor een gevangene het verschil tussen leven en dood betekenen. Officieren hoefden niet te knutselen. Die verbleven aan de vaste wal en waren vaak actief als huisleraar. Soms mochten ze zelfs naar Frankrijk terugkeren als zij hun erewoord gaven, dat zij niet meer dienst namen.
Er waren ook zeelui die bot gebruikten voor totaal andere doeleinden. In het krijgsgevangenkamp van Penicuik in Schotland gingen zeelui – daartoe aangezet door hun gevangenbewaarders (die vaak ex gevangenisboeven waren) – uit been letters en stempels snijden om zo waardepapieren te vervalsen! Dat gebeurde zo goed en op een zodanig grote schaal, dat Schotse banken grote schade leden. De bende valsemunters werd opgespoord en zij werden zwaar gestraft. Een van de bewakers kreeg de doodstraf en een andere werd verbannen. Wat er met de zeelui gebeurde is onbekend.
Valsemunterij is voor een zeeman toch wel een ongebruikelijke wijze van handenarbeid. Dat geldt ook voor het geknutsel van een zestienjarige Amerikaanse kajuitsjongen. Een wanhopige vader had hem in arren moede maar naar zee gestuurd. In de hoop dat er dan nog iets van hem terecht zou komen. Die vader was de eigenaar van de zeildoekweverij John Colt & Co. Een groot en gerenommeerd bedrijf, dat als eerste in 1822 met katoendoek aan de markt kwam. Uitermate belangrijk voor de Amerikaanse scheepvaart omdat die tot dan toe volledig afhankelijk was van de import van hennep- en vlasdoek uit vooral Rusland en die import stokte nog wel eens. Want de Oostzee was vaak oorlogsgebied. In het noorden van de VS werd genoeg vlas verbouwd. Maar dat gebeurde voor de export van vlaszaad naar Engeland. Vlas bewerken (roten en braken) lukte niet, omdat er geen landarbeiders waren die dat stoffige werk wilden doen. Er is nog overwogen om daarvoor slaven uit het Zuiden op te halen, maar de slavernij was in de noordelijke staten verboden en aan dat besluit werd niet getornd. John Colt bracht dus uitkomst en hij werd in New England een gevierd man. Maar zijn zoon zou wereldbekendheid verwerven.

Deze zoon Samuel Colt, geboren in 1814, was totaal niet geïnteresseerd in het vervaardigen van zeildoek, maar in scheikunde. En wel in het fabriceren van zwart buskruit! Op 4 juli, de nationale feestdag joeg hij al eens met een stevige ontploffing de dorpsbevolking de stuipen op het lijf. Maar de maat was vol toen hij bij een proefneming zijn dorpsschool opblies. Om aan dit gevaarlijke geëxperimenteer een einde te maken monsterde zijn vader hem aan op een brik die een reis naar Calcutta maakte. Waarbij er wel opgelet werd dat hij geen chemicaliën meesmokkelde. Ergens op de Indische Oceaan bracht het stuurwiel en de roerverklikker hem op een idee en hij sloeg aan het knutselen. Zo fabriceerde hij van hout het prototype van zijn beroemde cilinderrevolver! Terug van zijn reis verkreeg hij – met geldelijke steun van zijn vader – in 1835 een Engels en een jaar later een Amerikaans patent. Met een garantie van $ 230.000 stichtte hij vervolgens Patent Arms Manufacturing Co en zo werd deze kajuitsjongen één van Amerikaans belangrijkste wapenfabrikanten. Zijn coltrevolver werd niet alleen een geliefd wapen van de cowboy, maar ook menig Amerikaanse klipper kapitein droeg dit wapen bij zich als hij aan dek was.
Leeuwarden 2021