De groeiende populariteit van de autobiografie (schrijven)
Douwe Keizer
Begin jaren zeventig van de vorige eeuw kreeg ik schoon genoeg van de Nederlandse literatuur. Willem Frederik Hermans waarbij ik nog college heb gelopen, was in Parijs gaan wonen en die verhuizing was funest voor zijn schrijverschap. In Groningen ergerde hij zich doorlopend en dat gevoel bleef hem in Parijs bespaard. Wat onwelriekende mest is voor de groei van een plant, is ergernis voor de creativiteit van een schrijver. Zo zakte Hermans in Parijs af tot middelmatigheid en bleven voor mij over Karel van het Reve en F. Springer. De rest aan schrijvers waren vaak gefrustreerde leraren en vrijgemaakte (althans dat dachten ze) gereformeerden. Zij konden mij met hun seksueel gezeur niet boeien. Later toen die hype afzwakte, kwamen er weer andere schrijvers naar voren maar toen was ik de Nederlandse literatuur ontwent.
Mijn belangstelling verlegde ik naar (auto)biografieën van Nederlanders. Dat was echter in de jaren zeventig in Nederland geen populair genre. Terwijl soms persoonlijke belevenissen de fantasie van elke romanschrijver oversteeg. Het sloot aan bij mijn belangstelling die ik van kinds af aan al gehad heb. Namelijk mijn fascinatie voor wat mensen zoal hadden meegemaakt. Dat begon met het aanhoren van wat grote mensen elkaar tijdens een visite of tijdens het schaften vertelden. Daarvoor moest je wel als klein kind muisstil in een hoekje gaan zitten. Zodat je niet werd opgemerkt, want dan werd je weggestuurd.
De familie van vaderskant kwam van het Friese platteland en soms kwamen ooms en tantes op een zondag wel eens op visite. Het werd dan skimerjen, het licht ging pas aan wanneer het echt donker was en in de schemering, waarin er niet gelezen of door de vrouwen gehandwerkt kon worden, werden dan allerlei verhalen verteld. Plattelandsverhalen, waarvan de strekking vaak eeuwen oud was. Spookverhalen waren bijvoorbeeld erg geliefd en voorts verhalen over bijzondere belevenissen. De schemering gevolgd door de invallende duisternis voegde aan die verhalen extra geheimzinnigheid toe. Mijn moeder maakte er vaak een einde aan door de lichten vroegtijdig aan te doen. Ze was bezorgd voor bangmakerij van de kinderen. Maar ik denk dat ze er zelf niet goed tegen kon.
Wat ik mij later realiseerde, was dat ik als kind nog een restant van de oeroude verhaalcultuur heb mogen beleven. Goede verhalenvertellers stonden in vroegere tijden in aanzien. Zij waren zeer welkom bij de kampvuren van cowboys, in de karavaanserails en aan boord van zeilschepen. Want zij verdreven de avondlijke eenzaamheid. Die waardering kreeg ook de schoolmeester die zo goed kon voorlezen dat een klas ademloos luisterde. Wij zijn door de tv en de computer in een beeldcultuur terecht gekomen en het gesproken en geschreven woord is helaas zwaar op retour.
In de tijd dat ik op de H. B. S. zat, waren er de interviews van Willem Witkampf in Het Parool. De verzetskrant die mijn ouders al vanuit de oorlog lazen en die zij altijd zijn blijven lezen. Het Parool was in de jaren vijftig een krant die qua niveau met kop en schouders boven alle andere kranten uitstak. Met nog steeds bekende namen als Annie M G Schmidt en Simon Carmiggelt. Uiteraard sloeg ik nooit een Kronkel over. Maar bij die coryfeeën hoorde ook Willem Witkampf.
Van hem stond in PS – de zaterdagse bijlage – altijd een uitvoerig interview. Hij is nu totaal vergeten maar toen was hij Nederlands allerbeste interviewer met een aanpak die uniek was. In zijn interviews van heel gewone mensen – hij heeft nooit een bekende Nederlander willen interviewen – liet hij ogenschijnlijk alleen hen aan het woord. De basis van zijn artikel was een lang gesprek dat hij terugbracht en kneedde tot een kortverhaal. Waarin gewone mensen ongewone dingen hadden gezien of meegemaakt. Zijn interviews zijn gebundeld in enkele boeken die ik allemaal heb en die, hoewel bijna vijftig jaar oud, nog steeds erg lezenswaardig zijn.
Met Willen Witkampf is het trouwens tragisch afgelopen. Hij wou altijd romans gaan schrijven en nam daarvoor uiteindelijk ontslag bij Het Parool. Hij heeft in die twintig jaar dat hij nog geleefd heeft, veel geschreven. Verhuisdozen vol. In toenemende eenzaamheid met zijn oorlogstrauma’s waarover hij nooit sprak en die hij tegenover anderen weglachte. Misschien heeft hij ze uiteindelijk toch nog aan het papier willen toevertrouwen. Of hij dat ook echt heeft gedaan? Die vraag blijft onbeantwoord, hij heeft nooit iets opgestuurd naar een uitgeverij. Waarschijnlijk omdat hij wist, dat hij door de drank zijn talent aan het verzuipen was. Na zijn dood zijn al die verhuisdozen ongelezen naar een handelaar in oud papier gegaan.
Als student in Groningen moest ik het verder zonder Willem Witkampf doen. Maar ik kwam met mijn studievriend Jan de Ruiter in allerlei buurtkroegen waarvan er toen nog veel in de stad Groningen waren. Ze zijn door de opkomst van de tv bijna allemaal verdwenen. Met hun stamgasten zoals marktkooplui, coasterbemanningen en bikkers (Bargoens voor pooier.) die graag aan jonge studenten vertelden over wat zij allemaal hadden meegemaakt. Eenmaal afgestudeerd moest ik die kroegverhalen missen. Maar toen was er de KvK.
Ook daar kwam je – als je er voor openstond en niet aan je bureau gekluisterd was – in contact met allerlei kleurrijke figuren, politici, middenstanders, geslaagde ondernemers en strijdvaardige vakbondsmensen. Wanneer er tijd en gelegenheid was, wilden ze graag aan een jonge geïnteresseerde vent vertellen over hoe het er vroeger – en dat waren de crisisjaren – aan toeging. Over de schandalige arbeidsomstandigheden, over de moordende concurrentie en over een hardvochtige overheid. Wat mij met de jaren steeds meer spijt is dat ik die verhalen toen niet kort daarna op een taperecorder heb ingesproken of heb opgetekend. Ik denk dat ik daarmee een stuk Friese geschiedenis had kunnen inkleuren.
Volgens mijn zoon ga ik wel eens te ver in dat uithoren. Hij vond dat ik de mannen die aan boord van de Kruzenstern waren veel te veel zag als een bundel korte verhalen. Maar het was erg verleidelijk want ze konden verhalen uit alle windrichtingen vertellen. Ik heb mij toen ingehouden zodat het niet te veel op een ondervraging of een kruisverhoor leek.
Waar ik mij nauwelijks bij kon misdragen was bij het verzamelen van autobiografieën. Al hoewel mijn verzamelwoede groot was. Dat verzamelen heb ik zeker twintig jaar gedaan en ik deinsde er niet voor terug om smoezelige boekwinkeltjes en vlooienmarkten af te stropen. Ik legde daarbij een aantal criteria aan voor wat ik als een “echte” autobiografie beschouwde. Naarmate mijn verzameling groeide, werd de jaarlijkse oogst steeds kleiner. Op een gegeven moment was het met die woede gedaan. Door tijdgebrek kwam ik aan het lezen niet meer toe en het zoeken werd veel te tijdrovend. Nu speelt het omgekeerde. Er verschijnen zoveel (auto)biografieën dat je het niet meer kunt bijhouden.
Heel bijzonder vond ik eenlingen, autobiografieën die niet uitgegeven waren maar met de hand geschreven of getypt waren. Bedoeld voor wie? Kinderen, familieleden? Die vaak geen enkele belangstelling hadden. Zoals bij de uitgebreide memoires van één van onze belangrijkste staatslieden Gijsbert Karel van Hoogendorp, die er voor verantwoordelijk is, dat Nederland een koninkrijk werd. Dat het daarop uitliep, was niet zijn bedoeling en hij heeft het later diep betreurd. Zijn memoires werden in de loop van de negentiende eeuw door een nazaat uitgegeven. Die ze met opdracht aan een familielid cadeau gaf. Bijna anderhalve eeuw later was ik het die ze opensneed. Een hele klus want het waren zeven kloeke delen.
In 1971 verscheen een autobiografie van Verolme. Een ondernemer die in Nederland eerst bewierookt, maar later volledig afgebrand werd. Vandaar dat ik hem hier noem. De titel van zijn autobiografie was weinig origineel: Verolme memoires. Geschreven door zijn ghostwriter Leo Ott, die daarvoor de geluidsbanden van Verolme kreeg en die hij maar kritiekloos had uit te werken. Niet alleen zal het noteren van de zelfverheerlijking irritant zijn geweest, maar hoe je urenlang de piepstem van die potentaat kon aanhoren, is voor mij een raadsel. Verolme was een forse kerel en die hoge stem paste daar helemaal niet bij.
Binnen zijn concern heerste een ambitieuze sfeer waarbij iedereen bezig was anderen beentje te lichten. Op vakantie gaan was bijvoorbeeld een hachelijke zaak. Je functie kon dan opgeheven of ondertussen door een ander bezet zijn. Ik kende twee Delfde ingenieurs die bij Verolme hebben gewerkt en die later in Friesland terecht kwamen. Ir Richard Bosman, directeur van de werf Welgelegen in Harlingen en later van de Amsterdamsche Droogdok maatschappij en ir. Arie Kranendonk, directeur van Halbertsma in Grou en later hoofddirecteur van de Coöperatieve Condensfabriek Friesland. Beiden zochten na enkele jaren een goed heenkomen. Met een ervaring rijker. Daarover konden ze smakelijk vertellen. Zoals oud dienstplichtige militairen dat kunnen over bullebakken van (onder)officieren, die hen het soldatenleven verzuurden.
Verolme heerste als een absolute vorst en tegenspraak duldde hij niet. Toen één van zijn financiële mensen het waagde een waarschuwend geluid te laten horen, werd die door Verolme “een nullen kakker” genoemd. Arie Kranendonk, die dat vertelde, kon daarbij heel goed de stem van Verolme nadoen. Ik vraag mij af hoe de verhouding met zijn commissarissen was. Lieten die zich ook schofferen? Dat waren toch mannen van naam en faam. Zoals mr. Pieter Sjoerd Gerbrandy die niet bereid was geweest om volledig naar de pijpen van koningin Wilhelmina te dansen. Alleen naar de media toe was Verolme poeslief. Hij had ook een eigen pr-man in dienst Leo Ott die dus niet alleen zijn memoires opschreef, maar ook zijn contacten met de pers verzorgde. Daarin was hij zijn tijd vooruit. Nu bezit iedereen die zich belangrijk voelt, een spin doctor.
In 1971 toen de RSV-groep werd geformeerd, (Ik ga er hier maar niet verder op in.) werd Verolme aan de kant geschoven. In 1980 toen het RSV-drama zich voltrok, kon hij het niet laten om zelf (?) een tweede deel te schrijven, waarbij hij zich brandschoon praatte en allerlei anderen de schuld van het debacle gaf. Verolme was toen al tachtig jaar en vond het nodig om zich vlak voor zijn dood nog vrij te pleiten van zijn medeverantwoordelijkheid voor de scheepsbouw catastrofe die in 1981 de Nederlandse belastingbetaler al meer dan een miljard gulden had gekost Veel meer dan er ooit aan het regionale beleid voor Noord-Nederland is besteed! Waarbij het eigenlijk een overbodige opmerking is, dat de noordelijke scheepsbouw, die nog steeds bestaat, nooit een cent, nou ja misschien een grijpstuiver aan steun heeft gekregen!
Dat tweede deel verstuurde hij persoonlijk aan een aantal lieden. Mijn exemplaar kocht ik op een rommelmarkt. De gestencilde aanbiedingsbrief zat er nog bij, maar helaas zonder de naam van de man aan wie hij het boek gestuurd had. Zijn handtekening heeft de ontvanger wel in het boek gezet, maar ik kan die krabbel helaas niet aan een persoon verbinden. Deze man was een insider die zich niet kon inhouden en in een ouderwets handschrift, zodat hij een leeftijdsgenoot moet zijn geweest, allerlei toevoegingen, verbeteringen en commentaar in de kantlijn had geschreven. En die terzijdes maken juist dat tweede deel buitengewoon interessant. Ik denk dat Ariëtte Dekker die in 2005 een biografie over hem publiceerde: “Opkomst en ondergang van een scheepsbouwer” dit deel met commentaar graag had willen lezen.
De meeste mannen die hun leven willen vastleggen, kunnen vaak nog wel onderhoudend vertellen maar niet goed schrijven en maken dan gebruik van een ghost writer. De verhouding tussen ghost writer en opdrachtgever is heel speciaal. Sommigen zijn vereerders die uit bewondering alles goed praten, anderen krijgen een hekel aan hem en gaan hem soms haten. Leo Ott was een kritiekloze bewonderaar, Theo Joekes was het andere uiterste. Dat bleek uit de RSV-enquête die de Tweede Kamer hield.
Het voornaamste slachtoffer van die RSV-debacle was ir. Allerd Stikker de bestuursvoorzitter, die genadeloos geslachtofferd werd. Hij trok zich met zijn secretaresse en vriendin – zij ging bij de CCF aan de slag als bedrijfsjuriste – terug in Suawoude waar hij veranderde in een ecoloog. Ik heb hem een aantal keren ontmoet. Een aardige vent. Kwade tongen beweren dat Theo Joekes een zeer invloedrijk Tweede Kamerlid van de VVD en lid van de enquêtecommissie die het RSV-debacle onderzocht, het vooral op hem gemunt had.
Hij had een vreselijk hekel aan zijn vader oud-minister mr. D. U. Stikker. In 1965 was Joekes zijn ghost writer geweest en had met hem een zomer lang in zijn landhuis aan het Como meer gezeten. Hij had in die paar maanden zo’n hekel aan die man en aan de afgedwongen mooischrijverij overgehouden dat hij er – volgens eigen zeggen – een trauma aan overgehouden had. En als therapie heeft hij zich vervolgens uitgeleefd op de zoon van Stikker.
Het verzamelen van autobiografieën deed ik in een tijd dat dit genre in Nederland nog qua omvang te overzien was. Want egodocumenten werden bij ons tot voor kort laatdunkend bekeken en als er al één verscheen werd die al snel weg geramsjt. In tegenstelling met de Angel Saksische landen waar het een populair genre is. Die belangstelling voor (auto)biografieën dateert in Engeland al vanaf het begin van de negentiende eeuw en is met het verstrijken der jaren alleen maar toegenomen.
Dat verschil in belangstelling valt mooi te illustreren met de autobiografie van Pierre van Paassen. Deze oud – Nederlander was in de VS een bekend oorlogsverslaggever geworden. Zijn “Days of our years” verscheen in 1939 en werd een bestseller. Twee jaar lang was dit boek vol boeiende belevenissen in de VS het best verkochte non – fiction boek! Het werd in 1939 ook in het Nederlands vertaald en kreeg in de pers veel aandacht. Desondanks bleef het bij slechts één enkele druk.
Elke politicus, generaal of ondernemer van importantie schreef in de Angel Saksische landen een boek over zijn carrière, of huurde daarvoor een ghostwriter in. Vaak liet hij ook doelbewust genoeg materiaal na voor een biograaf zodat die hem ook nog kon verheerlijken. Wanneer ik in Engeland was, dan stonden er in elk antiquariaat planken vol met egodocumenten. Ik keek er altijd naar, omdat er wel eens een enkele tussenstond waarin Nederland of Nederlanders werden besproken.
De beweegredenen van iemand om een autobiografie te schrijven, kunnen talloze zijn. Misschien is ijdelheid wel de belangrijkste. Soms ook om de werkelijkheid weer te geven die door de beschrijving van buitenstaanders te veel vertekend is en de auteur ergert. De gewone lezer in Nederland was tot voor kort niet geïnteresseerd in autobiografieën en de historici waren laatdunkend over hun waarde als bron voor geschiedschrijving. De enige uitzondering was voorheen professor dr. Jacob Presser. Eén van mijn stellingen bij mijn proefschrift ging daartegenin. De auteur mag dan de geschiedenis vanuit zijn visie gekleurd weer geven maar hij geeft (detail) informatie die best waardevol kan zijn. Gelukkig krijgt de autobiografie nu als historische bron meer en meer waardering.
In het verlengde van de autobiografie ligt de biografie. Daartussen ligt een grijsgebied met – zo noemde ik ze – de pseudo autobiografie waarin een onbekende schrijver het verhaal optekende uit de mond van de auteur. Onduidelijk is wie in dat boek eigenlijk aan het woord is. Die onbekende, de ghost writer, wordt verdoezeld. Mr. D. U. Stikkers autobiografie begint met de aanhef Dankbetuigingen, waarin velen worden bedankt voor de bijdrage aan zijn boek waaronder de secretaresse die het getypt heeft. Maar Theo Joekes blijft ongenoemd! Tegenwoordig maakt die ghost writer zich juist wel bekend en ook steeds nadrukkelijk zoals bij die z.g. autobiografieën van voetballers. Daar staat hij al mee op de voorpagina. Dat type autobiografie is zo een duo-biografie geworden. In mijn verzameling was voor dat soort schrifturen geen plaats.
De echte biografie, die na diepgaand onderzoek is geschreven door een bekende historicus, wordt over het algemeen positief beoordeeld omdat de biograaf kritisch geacht wordt te zijn. De vraag is echter of ze dat altijd wel voldoende zijn geweest. Of er toch niet bij kleuring inzat. In Engeland kent de biografie een lang verleden. Een Engelse onderzoeker heeft de ontwikkeling van dat genre beschreven en aangegeven hoe de biografie soms sterk beïnvloed werd door de wereldbeschouwing van de biograaf.
Van de biografie als genre is volgens hem pas aan het begin van de negentiende eeuw sprake. Toen kwam er een gestage stroom van publicaties opgang, terwijl daarvoor slechts zo nu en dan een enkele verscheen. Dat tijdstip was niet toevallig. Aan het begin van de negentiende eeuw was Engeland in oorlog met Frankrijk. Het enthousiasme was in Engeland niet overal heel groot. Gelijkheid, vrijheid en broederschap spraken ook verscheidene Engelsen aan. Niet voor niets werd er streng gestraft en werden velen verbannen. De biografie diende als propagandamiddel om de oorlogsbereidheid van de Engelsen te vergroten want heldenverering droeg daaraan bij. Die helden zouden de Engelsen aansporen zich net zo heldhaftig te gedragen.
Het strijdtoneel lag voor de hand. Dat lag op zee. Het was de Royal Navy die Engeland voor een inval moest behoeden. Maar de Royal Navy kampte met een groot tekort aan mankracht. Veel zeelui stierven niet zozeer in zeegevechten als wel door ziektes. Ook kwam desertie veel voor. Zo moest o.a. de pressgang, waarbij een ploeg marinemensen van een oorlogsschip kustdorpen en -steden afstroopten op jacht naar bruikbare mannen, voor voldoende aanvulling zorgen. Een wel heel willekeurig en wreed systeem van dienstplicht.
De bevolking van de kuststreken vreesde en haatte de Royal Navy. Net als zeelui op de koopvaardij. Op zee werden vaak koopvaardijschepen – Engelse en Amerikaanse – aangehouden en werd een deel van de bemanning geprest. Het kwam voor dat een Engels koopvaardijschip zijn best deed om niet alleen een Frans kaper maar ook een Engels oorlogsschip te ontzeilen. Alleen de East India Company was van pressen gevrijwaard.
Biografieën waarin de heldendaden van marinemensen werden beschreven, konden zo het image van de Royal Navy verbeteren en er misschien toe bijdragen dat zich meer landrotten zouden aanmelden. Naast dat soort biografieën verschenen er ook allerlei publicaties met fictieve belevenissen waarin de Engelse zeeman, aangeduid als Jack Tar, werd afgeschilderd als de onversaagde Brit die de decadente Fransen van katoen gaf. Dit maritieme genre is trouwens met romanfiguren als Hornblower e.a. tot op de dag van vandaag populair gebleven. Waarbij de Fransen niet meer als decadente slappelingen, maar nog steeds als beroerde zeelui worden afgeschilderd.
Als shiplover ben ik geïnteresseerd in de grote zeilvaart. Maar die biografieën zijn veel te onecht. Dat zijn daarentegen de autobiografieën, die – ook al werden ze door scheepsofficieren geschreven – juist veel minder. Die geven een veel realistischer beeld van wie die Jack Tar was, namelijk een verschoppeling. De behandeling aan boord was onmenselijk. Een matroos van de Royal Navy leidde een veel beroerder leven dan een slaaf op een katoenplantage in de Deep South van de VS. Dat was geen conclusie van één of ander walrot maar de opvatting van menig marineofficier.
Een zeeman die door een pressgang geronseld was, werd geacht voor zes jaar getekend te hebben. Zijn minimale gage werd dan pas uitgekeerd. Gedurende al die jaren bleef hij permanent aan boord. Passagieren was er niet bij. Het was een illusie dat hij na die periode vrij was. Hij bleef vaak varen omdat er voor hem aan de wal geen bestaansmogelijkheden meer waren. Om de stemming en de moed erin te houden kreeg een matroos dagelijks voldoende oorlammen om van hem een alcoholist te maken.
De schrijvers van die eerste nationalistische biografieën waren vooral dominees. Die beschikten blijkbaar over veel vrije tijd en konden een schnabbel best gebruiken. Of anders deden zij het uit pure vaderlandsliefde en uit godsdienstijver. Want zij beschreven deze zeehelden als vrome lieden die boordevol christelijke deugden zaten. Die te pas en te onpas stichtelijke praat uitsloegen en die in het strijdgewoel schietgebedjes pleegden te doen. De teneur was dat alleen een goede christen voor het vaderland tot heldhaftige zelfopoffering bereid was.
Voor sommige kansloze jongeren was een heldendood en dan genoemd worden in de geschiedenisboeken of anders in een biografie, een glorieus alternatief voor een ellendig anoniem leven. Dat meestal ook van korte duur was. Misschien was de marine daardoor aantrekkelijk voor weesjongens. Voorts werd het benadrukken van de verbondenheid van heldhaftigheid met christelijke waarden door deze Engelse dominees gezien als een remedie tegen de voortgaande industrialisatie en de beroerde werkomstandigheden die leidden tot ontkerkelijking onder de arme bevolking.
Onder invloed van de tijdgeest waarvoor de biograaf gevoelig blijkt te zijn, veranderde de persoonsverheerlijking in de biografie. Na 1850 brak de tijd van het Sociaal Darwinisme aan met als filosofie de struggle for life, waarbij het een onvermijdelijke natuurwet is, dat zwakkere rassen overwonnen werden en verdienden om uit te sterven. Bij een dergelijk filosofie moesten de dominees afhaken. Althans degenen die christelijke naastenliefde serieus namen. Dus kwam er een ander categorie biografen aan het woord.
Engeland grossierde nu in een veelheid van helden, die niet langer op zee maar overal ter wereld hun mannetje stonden. Die helden moesten vooral de superioriteit van het Engelse ras dat uitblonk in vitaliteit en onverschrokkenheid, benadrukken. Daarmee was ook het kolonialisme gerechtvaardigd. Dat viel onder die natuurwet. Een slap residu van deze afschuwelijke opvatting – die zich trouwens niet beperkte tot Engeland – vinden wij terug in vele oorlogsromans en in series vol geweld op de tv
Nederland was tot voor kort het andere uiterste. (Auto)biografieën was een genre wat amper verkocht werd. Hoe kwam dat? Daarvoor kan men verscheidene verklaringen aanvoeren. Het zou kunnen dat de dominees hier beter betaald werden dan in Engeland en geen schnabbel nodig hadden. Zodat zij zich te buiten konden gaan aan het schrijven van lange zemelgedichten en hooggestemde romans. Dat leverde weinig op, maar het was voor hen vooral een uitingsvorm. Trouwens van je pen leven was in de negentiende eeuw onbehoorlijk. Iemand een broodschrijver noemen was in ons land een ernstige diskwalificatie.
Een andere verklaring zou kunnen zijn, dat wij in ons land niet hielden van helden en van persoonsverheerlijking. Je hoorde hier vooral heel gewoon te doen en anders kreeg je kritiek over je heen. Dat gewoon doen wordt wel eens te pas en te onpas aangevoerd. Tot op de dag van vandaag. Het heeft een negatieve invloed op onze goede manieren en wellevendheid.
Maar persoonsverheerlijking ontbrak – in de negentiende eeuw en begin twintigste eeuw – ook bij ons niet geheel en al. In beperkte omvang verschenen er egodocumenten van vooral kerkelijke figuren, enige wetenschappers, enkele politici, en wat houwdegens die in Nederlands-Indië hadden huisgehouden. Natuurlijk werden ook leden van het koninklijke huis, die natuurlijk nooit zelf de pen ter hand namen, uitvoerig gefêteerd. Met uitzondering van koningin Wilhelmina met haar boek: Eenzaam maar niet alleen. Daarnaast valt op dat acteurs en actrices geen zelfkritiek kenden en graag hun onbeduidende autobiografie schreven. Maar dat waren ook lieden die immers heel gemakkelijk met hun emoties en zielenroerselen te koop liepen.
Over ondernemers, meestal doeners en dus geen schrijvers, werd lang gezwegen. Hun prestaties werden pas in de tweede helft van de negentiende eeuw in biografieën aan de Nederlander ten voorbeeld gesteld. Dat kon pas toen Nederland ging industrialiseren en er grote, succesvolle bedrijven ontstonden. Het zijn dan vooral ondernemers die niet alleen geldelijk succes najoegen, maar ook meenden op die wijze de Nederlandse samenleving te dienen. Een zienswijze die niet door iedereen werd gedeeld en die weer leidde tot egodocumenten van socialistische bestuurders en vakbondsmensen. Sommige ondernemers bereikten zelfs de status van “grote mannen die Hollands glorie uitdroegen” en dat leverde hen een biografie op. Maar met die betiteling zitten wij al in de twintigste eeuw met Anton Philips, Anthony Fokker en Albert Plesman.
Ondernemers die zich wel erg belangrijk vonden, maar zich graag bescheiden wilden voordoen, konden hun ijdelheid verhullen door het uitgeven van een gedenkboek van hun onderneming. Met een jubileum of een andere mijlpaal als aanleiding. Op geschept papier kon dan een ondernemer toch nog opscheppen over zijn prestaties zonder erop aangekeken te worden. Het lot van dat soort boeken was echter, dat bijna niemand ze leest en ze liggen bijna te geef op rommelmarkten.
Hoe en wanneer de kentering begon, is onduidelijk maar de (auto)biografie is tegenwoordig ook in Nederland een bijzonder populair genre geworden. Fictie is uit, non – fictie is in. (Auto)biografieën zijn zelfs echte bestsellers geworden. Dat geldt dan vooral voor die van bekende voetbalhelden die uitweiden over hun bizar gedrag buiten het speelveld.
Het schrijven van (auto)biografieën is inmiddels zo populair geworden, dat niet alleen mannen en vrouwen dat doen die ooit in de schijnwerpers stonden en overtuigd waren van hun belangrijkheid, maar ook steeds vaker alledaagse mensen. Zo zijn er mannen, want mannen doen dat vaker dan vrouwen, die hun vrouw na hun pensioen helpen met stofzuigen maar daarnaast op hun werkkamer bezig zijn met het schrijven van hun levensverhaal. Er worden zelfs cursussen gegeven hoe men zijn autobiografie kan schrijven. Lukt dat niet dan willen bureautjes dat wel voor je doen.
Van waar die aandrang? Misschien denken ze zo, al is het dan op papier, voort te leven. Dat is dan een illusie van vooral mannen die nooit een boek lezen.
Leeuwarden 2011