Skip to content
Home » Artikelen » Een rare whizzkid

Een rare whizzkid

Het illustere leven van Gerard Mulder (1802-1880)

IT beheerst steeds meer onze samenleving. Alles gaat via het internet en daarmee gaat het persoonlijk contact verloren. Dat is jammer ook al was het slechts een ambtenaar achter een loket die je met tegenzin te woord stond. Maar zo had de overheid een gezicht. Dit is echter geklaag van een bejaarde met computer vrees.  Informatietechnologie is het (speel)terrein voor jongeren, die soms zo jong en briljant zijn, dat ze whizzkids worden genoemd. Een benaming die in mijn jeugd niet bestond en dat scheelt frustratie want voor die kwalificatie zou ik toen nooit en te nimmer in aanmerking zijn gekomen.Wij waren kinderen die opgevoed moesten worden en die pas op oudere leeftijd – na een lange opvoeding en scholing – niet langer als snotneus werden beschouwd. Wat dat betreft lijkt deze huidige tijd meer op oude tijden toen een kind amper kind kon zijn. Een kind werd als een vroeg – volwassene beschouwd en werd dan ook aan het werk gezet. Ik bezit van de VOC-werf op het oostelijke eiland in Amsterdam een houten nagel die veel in de scheepsbouw werd gebruikt om eikenhouten balken en planken met elkaar te verbinden. Die nagels werden door kinderen in het weeshuis gesneden.  

Gerard Mulder-University Museum Utrecht, Public domain, via Wikimedia Commons

Kinderen uit de betere milieus hoefden geen nagels te fabriceren, wol te kammen enz. zij werden gekneed in de bestuurlijke rol die zij in de standenmaatschappij moesten vervullen. Daarbij werden kleine kinderen in de tijd van de oligarchie, dat was de achttiende eeuw, alvast benoemd tot postmeester, belastingontvanger enz. en uiteraard streken zij de ruime vergoeding op. Een onderbetaalde ambtenaar deed ondertussen het werk.

Vanaf het begin van de negentiende eeuw kwam de samenleving terecht in fase van snel opeenvolgende technologische vernieuwingen. Wetenschappers veroorzaakten zelfs volksoplopen wanneer ze ergens een lezing hielden. Er werden gedichten en liedjes geschreven waarin uitvindingen en uitvinders werden bewonderd. In zo’n stimulerend klimaat hebben Engeland, de VS en Duitsland talrijke whizzkids voortgebracht die opmerkelijke uitvindingen deden en vaak grote bedrijven stichten. Ze waren in de negentiende eeuw vaak aanjagers in een tijdperk van vooruitgang.

Wat niet altijd goed uitpakte. Een twijfelachtig voorbeeld is bijv. Samuel Colt. Hij was al op de lager school bezig met allerlei stoffen te experimenteren. Het resultaat was dat hij een schoollokaal opblies en toen was voor zijn vader de maat vol. Die stuurde hem naar zee waar hij – nog een jochie – kijkend naar het roer het principe van het cilinder pistool bedacht. Zijn vader financierde vervolgens de fabriek die dit wapentuig ging produceren. Zo konden de Indianen worden uitgeroeid en koloniale oorlogen worden gewonnen.

Ondernemers met visie en daadkracht waren in de tweede helft van de negentiende eeuw ook in Nederland te vinden. Maar whizzkids ontbraken. Hoe dat kwam, laat ik hier maar buiten beschouwing. Tot ik dan toch nog één ontdekte. Ik vond op het Waterloo plein tussen een stapelboeken die de marktkoopman al had afgeschreven een autobiografie van een man die misschien geen whizzkid was omdat hij geen spectaculaire uitvindingen had gedaan, maar die er wel tegenaan hing. Die autobiografie was in 1881 in een luxe uitvoering verschenen en droeg de titel: “ Levensschets van G. J. Mulder door hem zelven geschreven en door drie zijner vrienden uitgegeven.”

Het boek trok mijn aandacht. Het was in al die jaren niet beduimeld geraakt, het had geen ezelsoren opgelopen en verkeerde in een bijna onberispelijke staat. Waarschijnlijk had het al die jaren ergens weggestopt in een bibliotheek gestaan. Zonder dat het doorgebladerd of zelfs gelezen was.

Voorin stond een afbeelding van de auteur. Een man die je vanuit zijn ooghoeken stuurs aankeek. Terwijl op de bladzij ernaast een uitspraak van von Humboldt in het Frans stond.  Dat kan zowel de beroemde Alexander als Wilhelm zijn broer zijn geweest, maar dat doet er ook verder niet toe. Ik vertaalde die uitspraak met: De man komt ter wereld om erkend te worden. Maar met mijn weggesleten Frans is het misschien niet helemaal correct vertaald.  

Een totaal, misplaatst citaat gezien het gebrek aan belangstelling voor zijn memoires. Maar ja roem is vergankelijk en erkenning is ook snel verdampt. Ik besloot het boek te kopen om het zo van de papiervernietiger te redden. De opgeluchte marktkoopman vroeg een zacht prijsje, bang dat ik mij nog zou bedenken. 

Ik had nooit van de man gehoord en dacht eerst nog dat hij een dominee zou zijn. Maar hij bleek professor in de scheikunde te zijn geweest en in zijn tijd een bekendheid want in Rotterdam en Utrecht waar hij gewerkt en gewoond heeft, waren zelfs straten naar hem vernoemd.

Van die aankoop kreeg ik geen spijt. De meeste autobiografieën uit die tijd werden door brave   Hendrikken of nog erger door plechtstatige dominees geschreven en die waren nagenoeg onleesbaar. Maar dat gold niet voor die van Gerrit Jan Mulder. Hij werd in 1802 in Utrecht geboren en stierf in 1880 in Bennekom. Hij was qua intelligentie een echte whizzkid en in zijn gedrag een dwarskop die geen aansprekende uitvindingen op zijn naam schreef, maar wel nuttige aanvullingen en verbeteringen bedacht.     

In zijn drang naar kennis ging hij als jochie werkelijk over lijken. Knutselen of spelen deed hij niet. Gerrit had volgens eigen zeggen al vroeg last van een “woelend gemoed” Dat is wat wij nu ADHD noemen. Hij sliep zijn leven lang ‘s nachts maar vier uur en soms een aantal nachten helemaal niet.

Zijn vader was – zoals zijn grootvader en de nodige ooms – chirurgijn en deze genoot in Utrecht veel aanzien. Hij zag dan ook graag zijn zoon in zijn voetsporen treden. De wijze waarop hij hem al vanaf zijn kleuterjaren in die richting pushte, zou er nu toe leiden dat hij uit de ouderlijke macht ontzet zou worden. Toen echter bekommerde men zich nog niet om het kwetsen van prille kinderzieltjes en zijn vader al helemaal niet. Maar ik laat hem over zijn kinderjaren graag zelf aan het woord:

“Bij mij moesten de elementen der ontleedkunde er vroeg in. Zoodoende had ik menschenbeenderen onder mijn eerste speelgoed. Ik kende ze reeds, eer ik nog wist, wat zij waren, en hoe zij heetten. En toen ik lezen kon, kreeg ik naast het boek der Psalmen van David en der Evangelische Gezangen, dadelijk Plenk, de ontleedkunde van Plenk. (-) Op mijn zevende jaar had ik de osteologie geleerd, en legde ik, vader Plenk over de osteologie reciteerende, uno tenore van a tot z, met titel en voorrede inkluis, voor mijn Vader en een kunstgenoot mijns vaders, een examen af, waarvoor ik bekwaam een zilveren zalfdoosje (met zalven ontving).

Wat was ik gelukkig. (-) Nu aan het aderlaten, en daartoe het boek van Leurs over dat onderwerp van buiten geleerd. Op mijn achtste jaar werd alweder voor mijn Vader en zijn kunstgenoot gereciteerd, en ten besluit, staande op eene stoof, door mij eene aderlating gedaan op eene vrouw uit de buurt, die daarvoor met plechtigheid ontving een zestehalf, zegge 5 ½ stuiver. En ik kreeg een zilveren lancet koker. ”

Voor ons is het ondenkbaar dat een kind van zeven jaar in staat was de ontleedkunde van

J. Plenk – toch twee kloeke delen – uit het hoofd te leren terwijl hij voorts van W. Leurs, oud V.O.C. arts zijn boek over het aderlaten ook nog van buiten kende! Daarnaast deed de jonge Mulder ook nog even de Franse school, op zijn sloffen uiteraard. Maar toen vond zijn vader dat hij voor chirurgijn voldoende geleerd had. Daar was Gerrit, ondertussen elf jaar oud, het hartroerend mee eens.

Hij ontleedde liever vogels, konijnen, honden enz. Maar dat was slechts klein gedoe, hij snakte ernaar om zich op een menselijk lichaam uit te kunnen leven.

“Daar mijn Vader aan mijn verzoek om mij lijken te bezorgen niet voldeed, vatte ik het voornemen op, om mij zelf (er één) te verschaffen. (-) Het was toen ik op de Fransche school was, en dus tussen mijn negende en elfde jaar, dat ik het plan vormde, om een lijk te halen uit een graf. Een openbare begraafplaats was er toen in Florenboomgaard (-) Elken namiddag ging ik er heen, om te zien, of er ook nieuw omgewoelde aarde was. Eindelijk zag ik, dat er dien dag een lijk ter aarde was besteld. Mijn weekgeld, à 5. 1/2 stuiver, had ik gespaard, en met den man van onze schoonmaakster, vrouw Jansen, had ik voor lang in het geheim overlegd; hij zou mij helpen voor een drie gulden. Wij trokken dan des avonds om negen uur in den nazomer, ik gewapend met een waschzak, naar Florenboomgaard, klommen over de pallisaden heen, groeven met onze handen de kist bloot, maakten die open, namen het lijk er uit, deden het in de waschzak en bragten het voor de pallisaden. Maar hoe het er nu over te krijgen? Te dragen, dat was te gevaarlijk; dat bleek eerst nu, ten bewijze, als het nog nodig is, dat vriend Jansen in doorzigt mij niet veel overtrof. Na beraad ging hij een kruiwagen halen, bleef ik 1 à 2 uur bij het lijk wachten, plaatsten wij het op den kruiwagen en reden, zonder nadenken, door de menigte aan de Catharijne poort, waar juist te tien uur de Leidsche schuit was aangekomen, en zo naar huis.”

” Wat is dat voor een geluid?” riep mijn Vader, toen de kruiwagen door het huis reed. “Ik zal het U straks zeggen” was mijn antwoord, en toen ik het zeide, en er bijvoegde, dat ik onmogelijk langer zonder kennis van het menschelijk ligchaam blijven kon, zonder het zelf te hebben onderzocht, en hij mijn verzoek om lijken niet had ingewilligd, ontving ik geene berisping, maar de verzekering, dat hij er in het vervolg voor zorgen zou. Dat eerste lijk, ik was er door geene kracht van af te brengen, niettegenstaande het in volste bederf was overgegaan, maar ontleedde het in elke rigting. (-) Mijn Vader hield woord en bezorgde mij lijken, bij wie ik in dezelfde kamer sliep, en die ik den ganschen dag ontleedde; ik sliep er bij, omdat zij mij zoo veel waard waren en ik ze in een ander vertrek niet vertrouwde.”

Veel later vond hij dat zijn gedrag toen niet helemaal door de beugel kon, maar ja hij dorstte naar kennis, zo verontschuldigde hij zich. Daaraan voegde hij toe dat men zijn lijk voor van alles en nog wat mocht gebruiken. 

Zijn vader zorgde ervoor dat hij op dertienjarige leeftijd de colleges bij Heyliger aan de Hogeschool mocht volgen. Die colleges waren bedoeld voor vroedvrouwen en chirurgijn leerlingen waarbij voor de laatste categorie de toelatingsleeftijd veertien jaar was. Die colleges boeiden Gerrit niet zo. De praktijk beviel hem beter en hij verheugde zich erop zijn vader regelmatig te mogen helpen.

“Mijne schoonste bezigheden waren: bloedzuigers zetten, lavementen zetten, zweerende deelen of zogenaamde Spaansche vliegen verbinden; en mijne gewigtigste bezigheden waren: aan arme kinderen met hoofdzeer, toen zeer algemeen voorkomende, heete pikpleisters op het hoofd leggen, en den volgenden dag die pleisters, met eene roltang, met al de haarwortels wegnemen, onder ijzingwekkend gekerm der ongelukkigen. Dat was mijn schoonste en gewigtigste werk, en als er misdadigers gegeeseld werden, werd het mij als een voorregt toegerekend, die ruggen mede te mogen gaan insmeeren en het brandmerk goed te mogen verzorgen.”

Ik denk dat ik hiermee hem wel genoeg geciteerd heb. Geen jongetje dat warme gevoelens oproept en dat zou hij ook niet als volwassene bij vele universitaire generatiegenoten doen.

Lijkenschennis kwam in Nederland naar mijn weten in die tijd weinig voor. Die was strafbaar, maar hoe zwaar heb ik niet nagegaan. Of zijn leeftijd als verzachtende omstandigheid had gegolden, waag ik te betwijfelen. Maar de jeugdige Gerrit werd niet betrapt en zo werd een glanzende carrière niet voortijdig beëindigd. 

Hij ging hij op zijn zeventiende naar de universiteit en studeerde op zijn twee en twintigste af. Dat lukte door farmacologie te doen. Hij had de Latijnse school niet gevolgd en Latijn was de onderwijstaal aan de universiteit.  Zo kon hij misschien met die studie zijn gebrek aan Latijn nog het beste verhullen, zo veronderstel ik. Want anders ga je niet een vak studeren wat je minacht.  

Het niveau aan de universiteiten in Nederland was, zoals hij het beschrijft van een bedroevend niveau en dan heus niet alleen in de farmacologie. Want ondertussen liep hij ook een aantal andere studierichtingen waaronder scheikunde en geneeskunde. Tijdens het afstuderen wat promoveren inhield, stonden op de senaatstafel een aantal flessen met inhoud uitgestald Een hoogleraar wees er enkele aan, sprak “quid est” en hij hoefde slechts de Latijnse naam noemen. Dat was alles.  Zo promoveerde hij en dat vond hij een schande. Ik wist er weinig van en de hoogleraren ook, zo schrijft hij. Hij zei dat nota bene nog tijdens zijn promotie, maar daar trokken de aangesproken hoogleraren zich niets van aan. Misschien omdat ze blij waren zo van deze dwarsligger verlost te zijn.  

Dankzij gedegen onderzoek dat hij o.a. in Rotterdam deed, werd hij in 1840 benoemd tot professor in de chemie aan de Universiteit van Utrecht. Maar dat ging niet zonder de nodige bezwaren en er waren aanbevelingen nodig van o.a. prof. Justus Freiherr von Liebig de beroemde Duitse chemicus, wiens belangrijkste ontdekking het gebruik van nitraat als kunstmest was. Voorts van Jons Jacob Berzelius de grondlegger van de moderne scheikunde en Michael Faraday, de man van het elektromagnetisme. Wat erop wijst dat hij toen al internationaal een zekere faam had verworven.

Die aanbevelingen had hij blijkbaar nodig. Een bezwaar was dat hij onvoldoende kennis van het Latijn bezat. Maar het kan ook best zijn dat sommigen deze lastige man niet bliefde, want Gerrit maakte nogal wat vijanden.  Latijn was toen officieel de voertaal aan onze universiteiten. Simon Stevin, de grote geleerde en technicus uit de zeventiende eeuw, was een warm voorstander van het gebruik van het Nederlands in wetenschappelijke publicaties. Hij heeft onze taal verrijkt met diverse aanduidingen zoals: wiskunde, driehoek, vermenigvuldigen, evenaar enz. Mede door zijn streven Nederlandse terminologie te gebruiken werd Simon Stevin niet tot professor aan de universiteit van Leiden benoemd!

Gerrit Mulder was geen talenwonder en verder dan prevelen van wat potjeslatijn kwam hij niet. Daar schaamde hij zich helemaal niet voor en hij vroeg de minister of hij zijn oratie in het Nederlands mocht houden. Dat deed hij weinig diplomatiek als je aan de minister schrijft: “het handhaven van de Latijnse taal behoort tot de laatste stuiptrekkingen die de geletterde wereld aanwendt,”maar dat werd hem geweigerd. Zodat er maar weinigen – volgens eigen zeggen – begrepen waarover hij gesproken had. Daarna heeft hij en dat werd blijkbaar gedoogd op het laboratorium met zijn studenten altijd in het Nederlands gecommuniceerd. Colleges schijnt hij nooit gegeven te hebben, zodat daarover problemen uitbleven.

Er waren genoeg professoren die zich wel aan deze richtlijn onderwierpen en hun colleges in onbegrijpelijk Latijn gaven dat zij van papier voorlazen. Zij lichtten hun colleges niet toe en het stellen van vragen was niet toegestaan omdat dan bleek hoe gebrekkig hun Latijn was. Trouwens dat gold ook voor een groot deel van hun studenten, zodat – als er toch tot een dialoog kwam tussen een professor en zijn studenten – er vaak een komische spraakverwarring ontstond. Voor vakken als theologie en rechten was dat blijkbaar geen probleem.  

Studenten waren van oudsher niet in tel en dat bleek bij het doceren. Veel professoren deden dat er even tussen door. In 1425 werd in Leuven de eerste universiteit in de Nederlanden opgericht. Dat gebeurde bij pauselijke bul. Tijdens de colleges zaten de studenten om hun nederigheid te onderstrepen op de grond. Later kwamen er pas collegebanken. Maar in mijn tijd aan de universiteit (eind jaren vijftig beginjaren zestig) waren professoren nog steeds godheden die zich van alles konden permitteren. Ik houd mij in om niet paar “fraaie” staaltjes te noemen, waarvan studenten de dupe werden. Vragen stellen was toen uiteraard nog steeds uit den boze. Kort na mijn afstuderen brak dan toch een studentenrevolutie uit die daar een einde aan maakte.

Geleidelijk brokkelde het gebruik van het Latijn af en in 1876 werd in de Wet op het Hoger Onderwijs vastgelegd dat lessen voortaan in het latijn of Nederlands gegeven mochten worden. Daarmee raakte het Latijn in onbruik. Maar nu is er een andere taal bezig het Nederlands aan de universiteit te verdringen, namelijk het Engels. Ook dat blijkt niet gladjes te gaan en er schijnen zich door onvoldoende taalbeheersing nogal wat wederzijdse misverstanden tussen docenten en studenten voor te doen. Recentelijk beklaagden volgens de pers studenten zich over het steenkoolengels van sommige professoren!  De geschiedenis kan zich dus herhalen! 

Mulders gebrekkig Latijn werd misschien door de vingers gezien omdat chemie toen nog geen vak was wat in Nederland hoog aangeschreven stond. Het was maar een vak waarin men met allerlei stoffen knoeide. Studenten in de chemie waren enkelingen die de latinisten als zonderlingen beschouwden. Zij studeerden theologie of rechten en daarmee was je verzekerd van een ambt op de kansel, van een baan op een departement of van toetreding tot de balie. Terwijl je kon rekenen op veel ontzag en aanzien.  

Nederland was in Mulders zijn tijd nog een domineesland met weinig aandacht voor praktisch onderzoek en contact tussen universiteit en het bedrijfsleven was zeer ongebruikelijk. Als professor in de chemie had hij in Utrecht niet eens de beschikking over een eigen laboratorium, net als enkele collega’s elders. “Een fatsoenlijk man ging toen in het zwart gekleed met zijden vest; daarmede verdroeg zich geen practische scheikunde” zo merkte Mulder bij zijn aanstelling op. Scheikunde was een theoretische studie.

Ook in dat opzicht viel Mulder uit de toon, hij was van mening dat scheikunde niet zonder praktisch onderricht kon en dat had hij al in Rotterdam ingevoerd. Daar was hij behalve praktiserend geneesheer ook lector aan het Bataafsche Genootschap (?) geweest. Dus bekostigde hij in Utrecht – met een bijdrage uit het academie fonds en particuliere donaties – zelf het noodzakelijk geachte laboratorium! 

Van huis uit was hij niet gefortuneerd. Zijn universitair inkomen bestond slechts uit het college- en examengeld van studenten. Dat waren er maar dertig, zodat hij daarvan amper kon rondkomen en er zijn status absoluut niet van kon ophouden. Want in die tijd “was men nog verpligt deftig te wezen.” Dat liet hij maar achterwege. Hij moest zijn mager inkomen met de opbrengsten uit betaald onderzoek aanvullen. 

Hij had weliswaar een eigen laboratorium gecreëerd maar dat was schamel ingericht. Desondanks zag hij kans veel praktisch onderzoek te doen. Daarin was hij in de universitaire wereld een rara avis. (Om ook eens wat Latijn te bezigen.) Zo verkreeg hij regelmatig opdrachten van overheid, belangengroepen en bedrijfsleven en die wist hij tot tevredenheid uit te voeren. Daarnaast gaf hij nog over van alles en nog wat zijn opvatting ten beste. Dat maakte hem tot een bekend en ook wel tot een omstreden figuur.

Veel opdrachten kreeg hij van het Ministerie van Koloniën en van de Nederlandsche Handel Maatschappij. Die besloegen een breed onderzoeksterrein, zoals hoe de tinwinning verbeterd kon worden tot wat een betere bemesting van de suikerrietvelden zou zijn. Ertsmonsters en kisten vol Javaanse aarde werden hem daarvoor toegestuurd. Voorts verrichtte hij onderzoeken naar de kwaliteit van bijna alle Indische producten. Waarbij de invalshoek was, dat deze kolonie of te wel wingewest zoveel mogelijk profijt voor het moederland zou opleveren.

Onderzoek naar de kwaliteit van voedingsmiddelen was in Nederland hoognodig want er werd op grote schaal mee geknoeid. Maar dat hoefde van de Rijksoverheid niet onderzocht te worden. Soms wordt er met nostalgie gesproken over vroegere tijden toen groentes nog smaakte en levensmiddelen nog niet allerlei chemische toevoegingen bevatten. Wij staan wat dat betreft steeds wantrouwender tegenover wat ons wordt voorgeschoteld. Maar zoals er in de negentiende eeuw ongestraft met voedsel geknoeid werd, daar draait je maag van om. Aan knoeierijen – ondanks allerlei klachten zelfs van diverse Commissarissen van de Koning – werd amper aandacht besteed. Bescherming van de consument zagen politici niet als een overheidstaak. Vandaar dat de zuivelindustrie in Friesland zelf de kwaliteitscontrole op haar producten regelde. Nederland kwam als één van de laatste Europese landen pas in de twintigste eeuw op die opvatting terug!

De overheid verstrekte hem op dat gebied dus geen opdrachten. Hij gaf daarover zijn oordeel weer in de vorm van wat hij een brochure noemde. Zoals: “De voeding in Nederland in verband tot den volksgeest.” Een toch wel erg zweverige benadering. Maar misschien had hij daaraan het volgende onderzoek te danken en wel naar de voeding van slaven in Suriname. Het ging hier om de vraag of betere voeding, dat was Nederlandse kost, het sterftecijfer onder hen zou kunnen verminderen. De opdrachtgever kon ik niet achterhalen, maar het zal een groep planters of anders het ministerie van Koloniën zijn geweest.

Van waar dat onderzoek? Het werd niet gedaan uit menslievendheid. Onder druk van Engeland had ook Nederland geaccepteerd dat er geen slaven meer uit Afrika werden aangevoerd. In Engeland was eind achttiende eeuw een beweging opgekomen die afschaffing van de slavernij nastreefde. De Quakers speelden daarin een leidende rol en zij kregen de bevolking en het bestuur daarin mee. Het resulteerde erin, dat de slavenhandel, dat wil zeggen de aanvoer van slaven uit Afrika verboden werd en begin negentiende eeuw wist Engeland met “zachte” dwang ook de VS en andere Europese landen mee te krijgen. Om naleving te garanderen patrouilleerde de Royal Navy voor de Afrikaanse kust en hield slavenhalers aan. Dat patrouilleren onder de kust was erg ongezond en het kostte veel Engelse zeelui het leven.

De opzet was dat door het verbod op de aanvoer de slavernij letterlijk zou uitsterven, want het leven op de suikerplantages was dermate gevaarlijk en ongezond, dat het sterftecijfer hoger lag dan de natuurlijke aanwas en zo zou zonder permanente aanvoer de slavernij verdwijnen. Dat uitsterven dreigde ook in Suriname op te treden en plantage – eigenaars hoopten – zo vermoed ik – dat door een betere voeding dat sterftecijfer zou dalen. 

Een ander verwerpelijk onderzoek verrichtte hij voor het Ministerie van Koloniën en de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Dat was een onderzoek naar een betere aanvoer van opium naar Nederlands-Indië. De NHM en de fiscus hadden belang bij de aanvoer naar en de binnenlandse afzet van opium in Nederlands-Indië. De winst die de NHM er in 1873 opmaakte, bedroeg volgens Mulder maar liefst fl. 10 miljoen en de fiscus profiteerde indirect mee! Voor die tijd een enorm bedrag. De handel in opium was al in de tijd van de Verenigde Oost-Indische Compagnie erg winstgevend geweest. Het was een handel binnen de V.O.C die gereserveerd was voor V.O.C bestuurders en waarin ook de Oranje-Nassau ’s deelden! Columbia heeft nu zijn drugsbaronnen, wij hadden toen onze drugsprinsen.

Deze handel was met het faillissement van de V.O.C geëindigd, maar werd vervolgens weer snel opgepakt door de NHM. De opium werd uit Turkije gehaald, vervolgens naar Nederland gebracht en door de NHM naar Indië verscheept. Of de opium daar werd opgerookt of voor een deel nog naar China werd verscheept, heb ik niet nagegaan. In China werd de aankoop van thee betaald met opium. Toen de Chinese regering dat verbood omdat een steeds groter deel van de bevolking verslaafd raakte, dwong Engeland met twee opiumoorlogen het doorgaan van die import af. 

Deze schandelijke oorlogen hebben de Chinezen diep geraakt. Daarmee begon voor hen “de eeuw van vernedering” en die zijn ze niet vergeten. Wij wel en er is geen enkele schroom bij ons westerse landen om de Chinezen de les te lezen over waarden en normen. China is geen land dat Westerse landen vraagt om genoegdoening om financiële compensatie daar zijn ze te trots voor. China zet ons die vernedering wel op een andere manier betaald. Maar dat even terzijde. Vanwaar nu dat onderzoek? In Batavia werd regelmatig een deel van de aangevoerde partijen opium afgekeurd. De opium zou bedorven zijn. Mulder kreeg opdracht van de NHM dat te onderzoeken en kwam met de oplossing. Voortaan moest de opium in luchtdichte kisten

verstuurd worden, dat voorkwam bederf. Trouwens de meeste opium was helemaal niet bedorven. Dat bederf werd in Batavia door corrupte ambtenaren vastgesteld die vervolgens de z.g. bedorven opium ontvreemden en privé verkochten. Nu door deze verpakking ook verduistering onmogelijk werd, leverde deze import de fiscus ettelijke miljoenen meer aan belastinginkomsten op!

Mulder onderzocht ook het risico van zelfontbranding van natte katoen. Ook daarvan is onbekend wie de opdrachtgever was. Een scheepsbrand is bijzonder gevaarlijk. Zeker wanneer het een houten schip betrof. Een lading die zeer gevoelig was voor zelfontbranding was in de negentiende eeuw steenkool. Veel schepen en dat waren vooral zeilschepen want die vervoerden de Engelse steenkool over de wereldzeeën, gingen verloren. Ook katoen had een slechte reputatie. Natte katoen gaat broeien en het was de vraag of die tot een scheepsbrand kon leiden. Mulder stelde echter vast dat broeiende katoen niet genoeg hitte ontwikkelde voor een scheepsbrand, maar dat de broeiende lading wel behoorlijk kon gaan stomen. De schade was dat broeiende katoen volledig bedorven raakte.

Nederlanders mochten zich toen al als de vrachtvaarders van Europa beschouwen maar met de aanvoer van ruwe katoen hadden zij geen enkele bemoeienis. Veruit de meeste katoen kwam uit de VS en dat vervoer was voor de Burgeroorlog volledig in handen van de Amerikanen. Vanwaar dan dat onderzoek en op wiens verzoek? Het is gissen, ik denk dat Nederlandse verzekeringsmaatschappijen in die tijd wellicht overwogen om ook schepen met die lading in verzekering te nemen. Zij verzekerden toen al pakhuizen in Amerikaanse havens en misschien wilden ze weten hoe riskant dat vervoer was.

Gerrit Mulder was een geleerde die zich een verblijf in een ivoren toren niet kon permitteren. Die opdrachten leverden hem een neveninkomen op dat een welkome aanvulling was op zijn mager professoren inkomen. Hij had zo een uitstekende promotor kunnen zijn van praktisch gericht onderzoek door chemici, maar daar kwam het niet van. Zijn pupillen hebben vast aan zijn zakelijke projecten moeten meewerken maar dat was allesbehalve een pretje. Gerrit Mulder was een ongemakkelijk heer, het moest gaan zoals hij het wou en wie zich daar niet naar schikte, werd tot vijand verklaard. Deze onaangename eigenschap werd versterkt door de jicht die hem op oudere leeftijd steeds meer ging plagen. Hij was permanent slecht gehumeurd. Het gevolg was dat zijn leerlingen zich later vooral met (abstract) wetenschappelijke studie gingen bezighouden. Voor de Nederlandse economie een weinig productieve dwarsigheid. Pas een generatie later was dat Mulder effect uitgewerkt.    

Mulder, was uitermate actief, zeker in vergelijking met vele tijdgenoten die het graag kalm aan deden. Hij hield zich niet alleen met praktisch maar ook met fundamenteel onderzoek bezig en dan op een terrein dat toen internationaal volop in de belangstelling stond. Vanaf 1800 was dat het onderzoek naar eiwitten en wel naar hun aanwezigheid in verschillende producten en naar hun bijzondere eigenschappen.

Het was Jons Jacob Berzelius (179-1838), een Zweedse chemicus, die in 1838 proteïne isoleerde en benoemde. (Proteïne betekent van de eerste orde.) Ook Mulder hield zich daar mee bezig en hij had daarover contact met hem. Zijn onderzoek leverde geen aanvullende kennis op. Het enige wat wij aan zijn onderzoek hebben overgehouden, is de benaming. Hij noemde deze nieuw ontdekte stof eiwit. Een naam, die nog tot op de dag van vandaag gebruikt wordt. Al hoewel er sprake is van enige slijtage, want proteïne klinkt veel gewichtiger.

Met de bodemvruchtbaarheid en de vraag waarmee je (uitgeputte) grond het beste kon bemesten, had hij zich al met zijn studie over suikerriet beziggehouden. Maar dat vraagstuk was in Europa bijzonder urgent geworden. Door de industrialisatie nam de bevolking sterk toe en de landbouwproductie bleef daarbij ten achter. Bovendien gingen vaak oogsten verloren. Zoals in 1845 – 1850 toen de aardappeloogst in West-Europa mislukte en een vreselijke hongersnood in Ierland veroorzaakte.

De aardappel is een gewas dat een hoge opbrengst geeft, maar de bodem snel uitput. Net als de suikerbiet. In West-Europa was het tekort aan mest een ernstig probleem De landbouw kon niet verder geïntensiveerd worden omdat er onvoldoende menselijke en dierlijke mest beschikbaar was om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden. Dit hield wetenschappers, overheden en boeren bezig. Ook Mulder stortte zich er met veel energie op. 

Hij kreeg over bodemvruchtbaarheid verschil van mening met Justus von Liebig. Deze stelde vast dat ook met anorganisch materiaal de bodemvruchtbaarheid kon worden verbeterd. D.w.z. met kunstmest waarbij guano, vogelmest van de Chinchilla eilanden voor de kust van Zuid-Amerika, in beeld kwam. Mulder bestreed dat en stelde dat alleen humus de bodem echt kon verrijken. Een opvatting waarin hij nu gelijk begint te krijgen.  

Toen Justus von Liebig die opvatting niet deelde, werd hij tot vijand verklaard. Waarbij het succes van het gebruik van guano voor Mulder zout in de wond van zijn ego was. In publicaties daarover – het waren eerder schotschriften – trok hij met grote heftigheid van leer en insinueerde van alles en nog wat. Maar het deerde Justus totaal niet. Die was onkwetsbaar voor zijn vijandigheid in tegenstelling tot Nederlandse wetenschappers.

Mulder was ook nog bestuurlijk actief, zo was hij voorzitter van de commissie die onderzoek deed naar de introductie van landbouwonderwijs. Specialistisch onderwijs op dit gebied werd noodzakelijk geacht om de landbouw in Nederland op een hoger plan te brengen. Dankzij die commissie werd in 1856 de landbouwhogeschool in Wageningen opgericht.

Zijn autobiografie is een merkwaardig boek geworden. Natuurlijk – zoals bij vele autobiografieën – ontbreekt verheerlijking niet. Hij vindt zichzelf zo bijzonder dat hij over letterlijk elk onderwerp een uitgesproken mening heeft. Nadat hij zich als professor had teruggetrokken en in toenemende eenzaamheid zijn dagen sleet, gaf hij daar in zijn autobiografie uiting aan. Waarbij ergernis zijn drijvende kracht was om op van alles en nog wat kritiek te hebben.  

Wanneer hij zijn mening ten beste gaf over de ideale regeringsvorm, dan is hij een echte monarchist. Hij vond dan ook socialisme en democratie “ziekteverschijnselen van de maatschappij.” Voor de grondwetswijziging in 1848 had hij geen goed woord over. Zo wordt “dolzinnig de deur opengezet voor (-) allelei knoeijerijen en konkelarijen, leugen en laster bij de zogenaamde vrije verkiezing”, fulmineerde hij. Emancipatie van de vrouw vond hij – hoe kan het ook anders – een dwaasheid. Toelating van vrouwen tot de “Nieuw Hoogere Burgerschool” een schooltype waar hij ook op tegen was, vond hij ronduit belachelijk. Vrouwen hadden betere dingen te doen. In een stuk over de vrouw eindigt hij met:” Dring haar geen wetenschap op maar laat haar hart vrij voor de heilige roeping, die zij hier te vervullen heeft.” Wat die heilige roeping betreft, die laat zich gemakkelijk raden. Keuken en kinderen.

Zo was deze whizzkid op zijn oude dag veranderd in een oerconservatieve man die elke vernieuwing verketterde.

Leeuwarden, 2017