De gevleugelde woorden van Henrich Heine
Heinrich Heine (1797 – 1856) deed ooit de bekende uitspraak: “Als de wereld vergaat dan ga ik naar Nederland want daar gebeurt alles vijftig jaar later.” Hij had naar mijn weten Nederland nooit bezocht. Daardoor had hij een te optimistische kijk op de gang van zaken in ons land. Want besluitvorming kan hier een eeuwigheid duren! Waarschijnlijk viel de achterlijkheid van Nederland hem op toen in 1848 revoluties Europa in vuur en vlam zette en het doodstil in Nederland bleef. Nederlanders houden nu eenmaal niet van daadkrachtig handelen. Laat staan van zoiets als een revolutie! Geen Nederlander die erover piekerde om voor zijn overtuiging de barricaden te beklimmen. Die dan door Poolse gastarbeiders opgeworpen moeten worden. Maar problemen scheppen en dan polderen dat doen wij wel graag zelf.

Vlak na de Tweede Wereldoorlog toen het in Europa overal onrustig was, hield iedereen zich hier stil. De Wederopbouw werd alleen ontsiert door revolutiebouw. De woningbouw werd toen namelijk zo gekwalificeerd en dat was negatief bedoeld. In de nieuwe woonblokken waar gezinnen samenhokten kon men de buren woordelijk verstaan en dat bevorderde onbedoeld de sociale controle! De huizen bleven – volgens een cynisch grapje van die jaren– dankzij het behang overeind. Nu er weer woningnood is, zal ook de revolutiebouw herleven.
Gek genoeg nemen wij graag het woord revolutie in de mond. Het lijkt wel alsof wij er mee koketteren. Zo verkeren wij volgens de media die nu eenmaal graag overdrijven, in een tijd waarin revoluties elkaar opvolgen. Zo is na de seksuele revolutie de feministische revolutie uitgebroken en daar zijn niet alleen pantoffelhelden voor beducht. Want buiten het gezin komen nu ook in de bedrijven vrouwen meer en meer aan de macht.
Als wij in onze geschiedenis duiken dan is de enige opschudding die – na de opstand tegen Philips II – aan een revolutie doet denken, het Pachtersoproer in 1748. Dat betrof de volkswoede over het verpachten van belastingen. Hieraan werden de hoge indirecte belastingen toegeschreven. Het kwam op verscheidene plaatsen binnen de Republiek der Verenigde Nederlanden tot massale samenscholingen. Die waren zo dreigend dat de bestuurlijke oligarchie bang werd en twee stadhouderlijke sukkels de kans bood ons land te gaan besturen. Met oranje gezinde regenten die even incompetent waren als hun voorgangers. De belastingen werd niet langer verpacht, maar lager werden ze beslist niet. Over het verloop van het pachtersoproer in Friesland bezit ik een uitgebreide collectie proclamaties. Het was namelijk een revolutie die beperkt bleef tot een wijdlopige woordenstrijd.
De Arabische wereld kende in 2010 de Arabische lente. Welnu zo’n lente hebben wij in Europa dus al in 1848 gehad. Met even weinig resultaat. Onder de gewone bevolking nam door mislukte aardappeloogsten en door de voortgaande industrialisatie in die jaren onzekerheid en armoe sterk toe. Terwijl de gegoede burgerij genoeg kreeg van het autocratisch vorstelijk bestuur.
Die vorsten hadden na het verslaan van Napoleon het Congres van Wenen benut om de oude orde te herstellen. Slechts alleen hier en daar werden wat grenzen verlegd en – wat wel van wijsheid getuigd – Frankrijk werd geen zware herstelbetalingen opgelegd. Was dat maar na de Eerste Wereldoorlog gebeurd toen Duitsland en Oostenrijk door toedoen van een onverzoenlijk Frankrijk zulke zware lasten werden opgelegd, dat die landen deze nooit en te nimmer konden opbrengen. Het schiep de voedingsbodem voor de Tweede Wereldoorlog.
Er werden in juni 1848 in Parijs barricaden opgericht en er werd daar zwaar gevochten. Met als resultaat een nieuw bewind dat bijna alles bij het oude liet en dat zo snel mogelijk de rust wou herstellen. Nu waren de revolutionaire heethoofden in zware gevechten gedecimeerd en die gevangengenomen waren, werden geëxecuteerd. Maar de autoriteiten zaten nog wel in hun maag met hun jeugdige volgelingen die in de nationale garde hadden meegevochten. Die konden wel eens een bron van onrust worden. Want de beloften aan hen nakomen lag niet in de bedoeling.
Er werd toen een zeer originele oplossing bedacht. Elke Fransman, of hij nu communist, klerikaal of liberaal was, had een fascinatie voor goud. Of beter gezegd voor het oppotten van goud. Nu was er in 1849 net goud in Californië gevonden. De wildste verhalen deden de ronde over de hoeveelheid goud die daar zo maar voor het opscheppen lag. De droom van iedere Fransman!
De nieuwe regering speelde daar handig op in. Er werd een loterij georganiseerd en met de opbrengst werden de nationale gardisten een gratis overtocht naar Californië aangeboden. Een originele manier van deportatie want daar kwam die beloning wel op neer. Zo raakte zij mooi zo’n vierduizend onruststokers kwijt. Deze lieten zich daar niet door de Amerikanen ringeloren en het had weinig gescheeld of ze hadden in het grensgebied met Mexico een eigen onafhankelijke staat bevochten.
In Pruisen werden heethoofden weer op een andere manier tevredengesteld. Werner von Siemens geeft in zijn autobiografie een ooggetuige verslag van de bloedige revolutie in Berlijn de hoofdstad van Pruisen. Deze stichter van het grote Siemens concern was in 1848 maar een bescheiden luitenant die aanwezig was op het Slotplein in Berlijn waar een grote menigte samendromde die razend was om de vele doden die in de dagen daarvoor waren gevallen en die ontevreden was over de proclamatie van de koning. Hij kwam de Berlijners veel te weinig tegemoet zo vonden ze. Het leger had zich na de bloedige schermutselingen teruggetrokken uit Berlijn en er was slechts een klein detachement achtergebleven om het paleis te verdedigen.
Terwijl de menigte zich steeds meer begon op te winden en een bestorming van het paleis niet te keren leek, sprong een jonge officier van adellijke afkomst ene Lichnovsky op een tafel. Hij handelde spontaan en op eigen initiatief. Hij riep zoiets als:” jullie vorst heeft begrip voor jullie noden en wil jullie verlangens graag inwilligen. Hij heeft al een eind aan het bloedvergieten door het leger gemaakt. Wat willen jullie nog meer?” Het antwoord kwam prompt. “Roken” riep iemand uit menigte. Roken was namelijk in het openbaar verboden. Dat zei Lichnovsky dadelijk eigenmachtig toe. “Ook in de dierentuin?” riep een ander. De dierentuin was in die tijd een topattractie. “Ook daar” riep hij en daarop verspreidde de menigte zich en ging voldaan naar huis. De revolutie eindigde met de opheffing van het rookverbod! De slogan uit mijn jeugd: “een tevreden roker is geen onruststoker” (die sloeg op tabak en niet op wiet) was daarop heel goed van toepassing.
Wat mij frappeert, is niet alleen dat de menigte zo snel tevreden was, maar dat al die Berlijners – hoe opstandig ook –zich stilhielden en naar Lichnovsky luisterden! Om in te stemmen met zo’n schamele toezegging nadat er zoveel doden waren gevallen, zou voor de moderne oproerkraaier onaanvaardbaar zijn. Trouwens even stil zijn om te luisteren naar wat de tegenpartij te zeggen heeft, is tegenwoordig al in een talkshow bij ons ondenkbaar.
Aan die Europese lente revolutie deed Nederland dus niet mee. Toch veranderde er ook bij ons het nodige. Koning Willem I had zonder enige oppositie als een autoritaire vorst kunnen regeren. Hij deed dat bekwaam maar dat kon je niet van zijn zoon zeggen die hem in 1840 was opgevolgd. De burgerlijke elite in ons land snakte naar bestuurlijke hervormingen. In 1844 kwam de Tweede Kamer met het voorstel voor een Grondwetsherziening. Koning Willem II was razend; “Als men het schavot voor Mijne oogen oprigt, dan zal ik het schavot beklimmen, en mijn hoofd geven, liever dan te onder teekenen.”
Er was geen schavot voor nodig om hem zijn hoofd te laten verliezen. De enige die in 1848 doodsbenauwd was dat die revoluties ook naar ons land zouden overslaan, was deze koning Willem II. De held van Waterloo bleek een held op sokken te zijn en – zoals de geschiedenis beweert – na een slapeloze nacht was hij bereid om een liberale grondwet te aanvaarden. Maar hij had het dreigingsgevaar volkomen verkeerd ingeschat.
Het gewone volk maakte zich niet druk om meer democratische rechten en het was daarvoor zeker niet massaal de straat opgegaan. De nieuwe grondwet werd vooral door de gegoede burgerij belangrijk gevonden en het gewone volk mocht dat weten. Zo werd deze in Leeuwarden vanaf het bordes van het stadhuis voorgelezen en om twaalf uur werden vervolgens alle torenklokken geluid. Daarna waren er ’s avonds nog feestelijkheden en die spraken het gewone volk vast meer aan.
Eigenlijk was 1848 het jaar bij uitstek voor een algehele volksopstand geweest. Nederland was toen een overwegend agrarisch land en misoogsten hadden grote gevolgen voor de economie. De slechte zomers en strenge winters, gevoegd bij slechte aardappeloogsten leidden ertoe dat er in die jaren onder het “gemene volk” nogal eens opstootjes met plundering voordeden. Die waren spontaan en plaatselijk. Maar behalve op het platteland heerste er ook in de steden langdurige bittere armoe. Alleen al in Amsterdam leefde in de eerste helft van de negentiende eeuw naar schatting bijna dertig procent van de inwoners in diepe armoe!
Misschien was er door die langdurige uitzichtloze armoe geen energie voor massaal protest. De stedelijke bevolking begon pas te morren als haar de schaarse verzetjes ontnomen dreigden te worden. Een moment waarop ze hun uitzichtloos bestaan even konden vergeten. Dus kwam ze in verzet als gepoogd werd de kermis af te schaffen en het palingtrekken en het ganzen onthalzen verboden werd.
De overheid was daarop voorbereid. Om te voorkomen dat opstootjes zouden uitgroeien tot ongeregeldheden waarbij geplunderd werd, was er in Amsterdam veel cavalerie gestationeerd. Een effectief wapen om een menigte uiteen te jagen en menig ritmeester ging er graag met de blanke sabel op los. Al hoewel een CdK van de provincie Noord – Holland dat nog niet ver genoeg ging en graag de artillerie in Muiden achter de hand hield om eventueel de Jordaan te kunnen beschieten. Wij hadden toen een leger dat er niet zozeer was om buitenlandse vijanden te bestrijden maar om eigen de bevolking in bedwang te houden!
In de steden kwamen diefstal en inbraken veel voor. Verwacht werd dat door het aanleggen van gasverlichting de misdaad sterk zou dalen. Dat was op het platteland onmogelijk terwijl het daar toch ook erg onveilig was. Landloperij en bedelarij met bedreiging kwam veel voor. Er waren onvoldoende veldwachters aanwezig om daar tegenop te treden en de dragonders (dat waren infanteristen die zich per paard verplaatsen en op de grond vochten) konden niet overal komen opdraven. Maar “meer blauw op straat, ”zoals wij dat nu graag wensen, zat er ook toen niet in. Dus moesten de plattelandsgemeenten hun ingezetenen opwekken om zelf maar burgernachtwachten te formeren. Het enthousiasme was echter niet overal even groot.
De passieve overheid voelde zich in die tijd niet geroepen om veel aan directe armoe bestrijding te doen. Liefdadigheid werd aan het particulier initiatief en aan de kerkgenootschappen overgelaten. Typerend voor die geestesgesteldheid vind ik een aanplakbiljet van de gemeente Amsterdam dat ik bezit. Daarin staat dat er vrijdag 5 februari 1830 collecte zal worden gehouden voor de “ellendigen” die te lijden hadden van de zeer strenge winter. Wijkmeesters en collectanten zullen langs de deuren gaan. Er is een wervende tekst bedacht:
“Geeft dan onbekrompen op dat de zege des Allerhoogsten overvloedig zij, en geniet in deze felle koude een strelend en warm gevoel van zelfvoldoening die U daarna, bij het genot van zachter Jaargetijde, als eene liefelijke herinnering zal bijblijven.”

Met deze zalvende bewoording probeerden burgemeester en wethouders de betere gesitueerde Amsterdammers ertoe te bewegen een aalmoes te geven. Het gemeentebestuur van Amsterdam kende zo wel mededogen met haar armoezaaiers, maar besteedde er zelf geen cent aan. Deze houding zullen ook andere steden er in die tijd op nagehouden hebben.
Gemeentes hieven vanouds hondenbelasting. Honden veroorzaakten overlast en waren vaak een potentieel gevaar. Zoals bij de verspreiding van hondsdolheid. Maar in de negentiende eeuw streefden ze met die belasting nog een heel ander doel na. Gemeenten vonden dat ze die particuliere liefdadigheid in goede banen moesten leiden. Die “ellendigen” waren vaak geneigd die goede gaven te verkwisten aan onnutte zaken. Een mogelijkheid om verspilling te bestrijden was het heffen van hondenbelasting! Daarover las ik toevallig een artikel uit 1852 in Het tijdschrift voor Staatsrecht in Nederland.
Er werden in die tijd veel honden gehouden. Niet zozeer als huisdier, maar voor allerlei werkzaamheden. Zoals in de landbouw voor het aandrijven van karnmolens bij de boterbereiding en als trekhond onder handkarren en voor hondenkarren waarmee allerlei goederen vervoerd werden. Om echter een trouwe viervoeter niet voor nuttig gebruik aan te houden, maar gewoon voor gezelschap dat nu was ontoelaatbaar. Althans door minvermogenden. Over die ontoelaatbare situatie schreef Mr. J. H. G. Boissevain een doorwrocht artikel.

“Het doel der belasting is (-) niet eenige guldens van de arme ingezetenen te trekken maar wel om hen die niet of ter nauwer nood in eigen behoeften kunnen voorzien, te noodzaken de improductieve uitgaaf voor de voeding van nutteloos en dikwijls lastig en gevaarlijk gedierte, na te laten. Niet zelden vindt men in huisgezinnen die door de openbare armenkassen worden ondersteund of onderhouden een of meer viervoetige medeeters die een goed deel verslinden van hetgeen de openbare liefdadigheid ten besten geeft ter voorziening in de behoefte onzer natuurgenooten, maar zekerlijk niet wil bestemd hebben voor een nutteloos en dikwijls schadelijk hondengeslacht.”
Die belasting aanwenden om de gemeentekas te spekken, vindt hij verwerpelijk dat is oneigenlijk gebruik. Er waren blijkbaar nogal wat gemeenten die dat deden. Naast dat principiële standpunt somde hij voorts praktische bezwaren die aan het heffen van die belasting kleefden.
Hoe stel je vast of een hond nuttig of onnuttig is? Want nuttige honden dienden lager of niet belast te worden, dat was schadelijk voor de economie. Trekhonden waren duidelijk herkenbaar, grote honden met minimaal een schofthoogte van meer dan 50 cm die door zo’n ellendig hondenbestaan vaak erg vals waren. Trekhonden werden in die tijd heel veel gebruikt. Het was het paard van de kleine middenstander. Pas in 1911 kwam er een wet waarbij deze dierenmishandeling werd aangepakt. Er was voortaan een vervoersvergunning nodig en er werd een hondenkar register ingevoerd. Pas vijftig jaar later in 1962 kwam het tot een verbod! Terwijl In Engeland al in 1855 een verbod op het gebruik van trekhonden gold.
Jacht- en waakhonden waren ook nuttig maar hoe stelde je dat gebruik vast? Vaak zag je dat lang niet altijd aan die honden af. Dat lukte daarentegen heel goed bij opgetutte schoothondjes. Wat ook problemen gaf, was dat veel hondeneigenaren hun hond voor de inspectie (even) op straat zette. Dat was voor de hond riskant want er waren veel zwerfhonden en daar maakte de gemeentelijke hondenmepper jacht op. De benaming geeft al aan wat er met die honden gebeurde. Een asiel was er niet.
Het invorderen van de belasting was vaak erg lastig. Veel hondenbezitters en misschien ook de hond misdroegen zich tegenover de gemeente – ambtenaar die de belasting kwam invorderen. Leuk werk was het dus niet. Bovendien wat deed je als gemeente als er niet betaald werd? Er waren gemeenten die dan de hond in beslag namen en lieten afmaken. Maar die ingrijpende maatregel viel zeker niet onder verbeurdverklaring, zo berispte de jurist Boissevain die gemeenten.
Belastingen hebben een eeuwig leven. De bezwaren die Boissevain aanvoerde, hebben niets uitgehaald. Hondenbelasting wordt nog steeds opgelegd. Het voornaamste bezwaar van Boissevain – het oneigenlijk gebruik – is aan de kant geschoven. Ze is nu een gemeentelijke belasting die er alleen maar is om geld in het laadje te brengen.
Er zijn nu meer honden dan ooit, want een hond is nu vooral een gezelschapsdier. Die eenzaamheid, de kwaal van de hedendaagse samenleving, tegengaat. Dus die belasting kan best lucratief zijn. De opbrengst hoeft ook niet gebruikt te worden voor bestrijden of opruimen van hondenpoep. Dat moeten de burgers zelf doen.
Rest nog een laatste steekhoudend bezwaar van Boissevain. Volgens hem moeten er geen wetten en verordeningen worden vastgesteld, die niet goed te handhaven vallen. Wij mogen die best ter harte nemen. Want er worden tegenwoordig voortdurend wetten en verordeningen aangenomen die hondsmoeilijk te handhaven zijn! De negatieve gevolgen die dat heeft voor het gezag van de overheid is groot, maar daar ga ik hier niet verder op in.
Henrich Heine met zijn vijftig jaar bleef mij door het hoofd spoken. Als wij die termijn nu eens aanhielden, wat gebeurde er dan elke vijftig jaar daaropvolgend? Was er dan wel dynamiek?
In 1898 besteeg de achttienjarige Wilhelmina de troon. Ze werd ingehuldigd in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Het was geen indrukwekkende gebeurtenis en daardoor geen jaar dat memorabel was. De monarchie had toen nog maar weinig aanzien in binnen- en buitenland. Haar vader koning Willem III die in 1890 was overleden, had zich doorlopend ernstig misdragen. Ik bezit de brochure “Uit het leven van Koning Gorilla” die in 1887 verscheen en waarin allerlei misdragingen van de koning werden opgesomd. Ik weersta de verleiding om daaruit anekdotes over te nemen. Nou ja een dan. Hij stond op het balkon van een gemeentehuis ergens in Zeeland om een huldeblijk in ontvangst te nemen zoals dat plechtig heet. Terwijl de oranje aanhangers hem toejuichten, plaste hij hen op het hoofd!
Koningin Wilhelmina heeft er alles aan gedaan om het koningshuis weer allure te geven en dat kostte, heel begrijpelijk, heel veel moeite. Daar had ze mee kunnen stoppen als zestig jaar later de revolutie van mr. P. J. Troelstra was doorgegaan. Na afloop van de Eerste Wereldoorlog in 1918 was het onrustig in Europa en in navolging van enkele andere landen wilde hij hier de socialisten aan de macht brengen. Dat moest met een bloedeloze revolutie en verbaal geweld lukken. Maar de bevolking liep er niet massaal warm voor. Wel werden veranderingen door verontruste autoriteiten ingevoerd. Zoals algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen en de ambtenaren kregen – naar ik meen – een flinke loonsverhoging die in de crisisjaren weer ongedaan gemaakt werd.
Bijna vijftig jaar later, het was 1966, raakte de PvdA in rep en roer. Toen nog een grote en bepalende partij in ons politiek bestel. Een aantal jongeren uit die partij wou radicale veranderingen. Daartoe schreven zij een pamflet: “10 over Rood. Uitdaging van Nieuw Links aan de PvdA” dat in oktober van dat jaar verscheen. Tien over rood is een biljartterm en bij die verwijzing denk je al gauw dat de heren dit pamflet tijdens een café bezoek hadden opgesteld. Geen ongebruikelijke plek voor samenzweringen. Ze wilden het socialisme in Nederland nieuw elan geven en hadden zo de nodige kenmerkende programmapunten geformuleerd – een eufemisme voor eisen – waardoor Nederland ingrijpend zou veranderen. Om enkele te noemen:
Na het aftreden van koningin Juliana moest Nederland een republiek worden. Ogenblikkelijk wegsturen werd haar bespaard, ik denk vanwege haar sympathieke moederlijke uitstraling. Een andere eis was het houden van openbare hoorzittingen – nu noemen wij dat op zijn Engels hearings – door het parlement zodat die konden vernemen wat de bevolking wou. Helaas, werd die eis wel uitgevoerd. Omdat die perfect paste in onze praatcultuur, die weinig uithaalt. Het resulteerde in een rondreizend theater door ons land en ik denk er met wrevel aan terug. Want ik heb er in een moeten optreden en mocht als Piet Snot mijn zegje doen.
Andere eisen waren o.a. onvoorwaardelijke erkenning van de DDR en de Vietcong en uit de NATO treden als Spanje lid werd en Portugal dat bleef. De werknemers moesten directe invloed krijgen binnen de bedrijven en de belasting op schenkingen en erfenissen boven fl. 100.000 ging naar 99%.
Eigenlijk waren het niet meer dan wat hitsige kreten die goed vielen bij de media en bij dat deel van de achterban dat wel wat meer leven in de socialistische brouwerij wilde en genoeg had van de laf smakende tweedrank met de KVP.
Deze Nieuw Linksers waren geen revolutionairen. Ze waren ongeduldig en hunkerden naar het pluche. Joop den Uyl raakte als partijleider eerst hevig verontrust van dat geschetter. Hij was oud – wethouder van Amsterdam die gelukkig op tijd naar Den Haag was vertrokken zodat hij aan zijn gruwelijk voornemen een deel van de binnenstad te slopen en daar woontorens te bouwen, niet meer toekwam. Ome Joop had algauw door dat hij hier niet met onhandelbare opstandelingen te maken had, maar met kneedbare opportunisten. Hij hoefde voor hen alleen maar een – uiteraard – rode loper naar aantrekkelijke banen uit te leggen. Het had akelige gevolgen voor het aanstellen van (jonge) academici. Mijn cynische typering uit die tijd was: in het verkeer heeft rechts voorrang, in het openbaar bestuur links
Twee jaar later in 1968 braken in Parijs studenten onlusten uit die door het hardhandig optreden van de politie, escaleerde. Ze gingen uit van linksgeoriënteerde studenten die tegen de gevestigde maatschappij waren. Het werd ook in andere Europese steden onrustig. Maar het was niet meer dan een strovuurtje. In Nederland bleef de onrust beperkt – naar ik mij herinner – tot enkele sit – ins. Een gemakzuchtige vorm van protest dat uit de mode is geraakt.
Wij zijn nu weer ruim vijftig jaar verder. Een tijdstip waarin opwindende dingen zouden kunnen gebeuren? In1848 brak in Europa revolutie mede uit door de schimmelziekte, fytoftora infestus, die de aardappeloogst aantastte. Zou nu het Corona virus zo’n trigger kunnen zijn? Die zorgt nu al in Europa maar zeker ook in ons land voor veel beroering. Het lijkt toch vooral weer een verzet te worden tegen het ontzeggen van allerlei verzetjes. Zoals festivals bijwonen, terrasjes pikken, voetbalwedstrijden bezoeken enz. Wat in de negentiende eeuw kermissen en andere volksvermaken waren. In 1918 en 1966 liep alles met een sisser af. Is dat niet geruststellend?
Leeuwarden 2020