Skip to content
Home » Artikelen » Kerstzang in matrozenpak

Kerstzang in matrozenpak

Hoe de functionele kleding op zee, de mode aan wal beïnvloedde

Geen goede kerststemming zonder kerstliederen. Gezongen door popsterren van nu of door crooners van weleer. En natuurlijk ook door bekende koren uit binnen- of buitenland.  Zo hoort: “I’m dreaming of a white Christmas” bij Bing Crosby en “Stille nacht, heilige nacht” bij de Wiener-Sangerknaben. Maar misschien is dat een gedateerde opvatting van iemand uit een oudere generatie die daar nu eenmaal welbehagen in vindt.  

De tijd schijnt trouwens aan die Wiener-Sangerknaben voorbij te zijn gegaan., want nog steeds zijn de jongens gekleed in matrozenpakjes. Van waar die matrozenpakjes? Terwijl dit jongenskoor, gezien zijn repertoire, beslist geen aspirant shanties koor wil zijn? Wat hun (aan)kleding ook buitenissig maakt, is dat Oostenrijk met Hongarije en Zwitserland een land is dat niet aan zee ligt!  Hun uitmonstering is ongewoon zo ben je geneigd te denken. Net zo ongewoon als in ons vlakke land het Urker Mannenkoor Halleluja in Tiroler klederdracht met lederhosen hun Nederlands repertoire staan te zingen.   

Maar zo ongewoon was die dracht van oorsprong helemaal niet, dat wordt duidelijk als je in de geschiedenis duikt. Trouwens voor de Eerste Wereldoorlog was Oostenrijk nog in het bezit van Venetië en Kroatië en lag het keizerrijk aan de Adriatische zee. Het rijk beschikte dan ook over een keizerlijke marine zodat een koorknaap met de baard in de keel bij de marine kon aanmonsteren. Maar het matrozenpak was helemaal niet bedoeld om bij de jeugd liefde voor de zee op te wekken. Om zo voldoende bemanning voor de marine aan te kweken.  Dat zouden de ouders uit de betere kringen ook nooit hebben geaccepteerd. Varen was immers weggelegd voor jongens die aan wal geen toekomst hadden. 

Neen, het matrozenpak werd opeens kindermode, terwijl kinderkleding, waarbij aan de neiging van het kind werd toegegeven, nog niet bestond. Want tot dan toe gold bij de kinderopvoeding dat de kinderen zo snel mogelijk volwassen moesten worden en daarvoor werden ze letterlijk en figuurlijk in een keurslijf geperst. Meisjes en jongens werden gekleed als kleine volwassenen. Jongens oogden als aankomende referendarissen en meisjes als dametjes voor een theekransje. En daar hadden ze zich maar naar te gedragen.  

De negentiende eeuw bracht door de industriële revolutie nieuwe dynamiek in de samenleving. Braaf opzitten en handjes geven in eigen kring was niet meer voldoende voor een maatschappelijke carrière. Mannen moesten ondernemend zijn. Dus moesten jongens actief zijn en zich meer kunnen bewegen. Om een jongen de kans te geven lekker te kunnen ravotten ontwierp men toen nog niet aparte kinderkleding, maar zocht men als vanouds naar kleding van volwassenen die daaraan tegemoetkwam. En dat werd door toedoen van koningin Victoria van Engeland het matrozenpak. Door haar werd het matrozenpak het kledingstuk voor kinderen van beter gesitueerden en dat was wel heel navrant. Want juist bij de marine dienden veel kinderen – uiteraard zonder matrozenpak – en opgeschoten jongeren die slecht werden behandeld.   

Zo deden op de oude houten zeilende oorlogsschepen als linieschepen en fregatten jochies dienst als powder monkeys. Een powder monkey was een jochie die zo snel mogelijk – en dat was kruip door sluip door – kardoezen met kruit tijdens het gevecht naar de kanonnen bracht. Die kardoezen haalde hij uit de kruidkamer die midscheeps onder in het schip lag. De minst kwetsbare plek voor een voltreffer. De Royal Navy had in de tijd van de Napoleontische oorlog er 500 tot 600 jochies per jaar nodig! Ze waren vaak nog geen twaalf jaar oud. 

Later toen ijzer en stoom bij de marine zijn intrede deed, waren powder monkeys overbodig. Maar onze marine kon nog steeds veel jongens gebruiken. Vooral omdat volwassenen er niet over piekerden om bij de marine te dienen. Voor een klein land hadden wij naar verhouding een grote marine nodig. Noodzakelijk om het eilandenrijk van Ned. Indië te beheersen dat zich uitstrekte over een gebied dat langgerekter was dan Europa of de VS.  Op onze marineschepen voeren veel buitenlanders, maar toen die toevoer wegviel, waren wij aangewezen op rekruten uit eigen land en daaronder waren veel kinderen. Die kwamen uit weeshuizen en uit de onderkant van de samenleving. Daarover zijn wij uitvoerig ingelicht door de autobiografie van een socialistische voorman W. H. Meijer die in 1891 bij de marine terecht kwam. En als een van de weinigen durft te schrijven over de misstanden die daar heersten. 

Zijn vader sloot een verbintenis voor de duur van twaalf jaar af die inging bij het zestiende levensjaar. Maar je diende in werkelijkheid veertien jaar want je begon eerst  aan een twee jarige vooropleiding. Zijn vader ontving een handgeld van dertig gulden waarop vijf gulden werd ingehouden voor een paar waterlaarzen. Zijn vader joeg dat geld er in een paar dagen met veel drank doorheen.  

Zo kwam hij als veertienjarige jongen op de Kweekschool voor de Zeevaart in Leiden terecht. Om na drie maanden al overgeplaatst te worden naar een opgelegd linieschip de Wassenaar in Amsterdam. Hij droeg nu ook een marine-uniform en die werd met zijn verdere uitrusting op zijn schamele gage ingehouden. 

Het leven op de Wassenaar was zwaar. Het handwerk, knopen leggen, dek zwabberen enz. was snel geleerd, maar de opleiding was vooral bedoeld om de kinderen psychologisch te kneden. Tot een willig werktuig dat gehoorzaamde aan elk bevel. De opvatting was voorts dat die kinderen zo snel mogelijk aan het toekomstig leven van een matroos moesten wennen. Dus moesten ze ontberingen lijden en zo werden ze pover gevoed. Tafelmanieren had je bij die kost niet nodig. Vandaar dat ze als bestek alleen maar een lepel hadden. Die was niet van tin, maar van ijzer. Die was goedkoper, maar die moest je wel regelmatig schuren want anders kwam er roest op. 

De onmenselijke discipline waaraan een matroos was onderworpen en waar geen verweer tegen mogelijk was, doet mij aan de slavernij denken. Dat gebeurde allemaal nog terwijl de slavernij in 1869 was afgeschaft. Een van de overwegingen om daaraan een einde te maken, was dat slaven vaak heel slecht werden behandeld. Maar waar aan land lijfstraffen verafschuwd werd, waren die op zee gebruikelijk. Bij elke marine werd gruwelijk zwaar gestraft. Daarin kwam maar heel langzaam verandering. Iedereen weet wat kielhalen inhoud en dan denken wij aan de tijd van admiraal Tromp en Witte de With, maar die (dood)straf werd pas in 1854 afgeschaft. Aan boord werd zwaar gegeseld soms tot de dood erop volgde.  Aan dat geselen kwam pas in 1879 officieel een einde. Maar daarmee was het met toedienen van lijfstraffen nog niet afgelopen. Zo werd nog “Jezus aan het kruis” toegediend. Bij zo’n afstraffing werd je aan je polsen aan het want opgehangen en werd je met een eind touw met een knoop aan het eind – daggen heette dat – afgeranseld. Jonge schepelingen moesten dat nogal eens ondergaan.   

Er is tegenwoordig een groeiende aandacht voor ons koloniaal bewind en de misstanden die er heersten. Daarbij wordt gekeken naar de inlander, de minachtende aanduiding voor de Indonesiërs, maar daarbij blijft buiten beschouwing wat onze jongens bij de marine in de Indische wateren te verduren hadden. H. W. Meijer vertrok in 1894 als lichtmatroos – hij was net zeventien geworden – naar Ned. Indië. Aan boord waren drie honderd “man” waaronder honderd jongeren! Wat een verschil tussen die verschoppelingen in hun matrozenpak en die rijkeluiszonen die zich daarin juist vrij konden bewegen! 

Dat matrozenpak wat J. H. Meijer droeg, was toen nog kortgeleden ingevoerd. Daarvoor droegen matrozen de kleren waarmee ze aan boord kwamen en later wat ze bij elkaar wisten te scharrelen. Sommigen gingen aan boord van schepen van de Royal Navy nog een tijdje gekleed als klerk, boerenknecht enz. omdat de pressgang hen zo van straat had opgepikt en onder dwang aan boord had gebracht. Anderen waren uit de gevangenis gehaald en liepen er nog als boef bij. 

Wie na enige tijd graag wou doorgaan voor een echte zeeman, moest wel enkele herkenbare elementen aan zijn verschijning toevoegen. Zo diende hij zijn haar te teren, waardoor het in weer en wind stevig in model bleef zitten. Bovendien hielp het tegen luizen. De schepen waren namelijk vergeven van het ongedierte. De zeeman maakte zijn kapsel af door zijn half lange haren vervolgens samen te binden in een kortstaartje. In Engeland is misschien daaraan de naam Jack Tar ontleend, de toen ter tijd populaire benaming voor de Britse zeeman. 

Voorts waren voor hem nog een lange halsdoek en een geteerde strohoed onmisbare attributen. Een uitgaanstenue was niet nodig. In die zes jaar dat een matroos bij de Royal Navy diende kwam hij nooit van boord. Passagieren was er niet bij. Hij werd ook pas na die zes jaar uitbetaald. Een schamel bedrag dat eeuwenlang niet verhoogd was. 

Dat samengeraapt zootje werd door de strenge discipline ondersteund door de kat met zeven staarten, de benaming voor een zweep met zeven strengen, samengesmeed tot een hechte bemanning. 

Op aandrang van de officieren werd bij de Royal Navy – in het midden van de achttiende eeuw een uniform ingevoerd. Een ongemakkelijke uniform waarin zelfs het bevelen geven, moeilijk viel, maar het imponeerde wel. Dat paste bij deze marine – officieren die erg op hun status gesteld waren. Een commandant gaf nooit aan een officier een kort bevel. Dat gebeurde met een omhaal van beleefde woorden anders raakte die misschien gepikeerd. Uiteraard gold dat ook voor opmerkingen van de officieren onder elkaar. Het waren heetgebakerde lieden en een al of niet vermeende belediging eindigde maar al te vaak in een duel. Bij de Amerikaanse marine raakten in die tijd meer officieren gewond door onderlinge duels dan door krijgsverrichtingen!  

Maar omstreeks het midden van de negentiende eeuw was het gedaan met die vrijblijvendheid aan dek en werden ook matrozen geüniformeerd. Door de toenemende wereldhandel en het opkomende kolonialisme werd de marine steeds belangrijker en verwierf ze in vele landen evenveel of zelfs meer status dan het leger. Zo schreef een Amerikaanse marineman A. T. Mahan in 1889 een boek The Infuence of Sea Power upon History dat veel indruk maakte. Daarin beweerde hij dat geen land een (wereld)macht kon zijn zonder een overwicht op zee. Die theorie leidde tot versterking van de marine in verschillende landen zoals de VS en zorgde voor een wapenwedloop tussen Groot-Brittannië en Duitsland.  Waarbij marinemensen in Groot-Brittannië pleitten om toch vooral tijdig een oorlog met Duitsland te beginnen voordat de Royal Navy overvleugeld zou worden! 

Die verhoogde status leidde ertoe dat gewone schepeling vanaf het midden van de negentiende eeuw een uniform gingen dragen. Een simpel uniform dat echter wel rekening hield met de bijzondere werkzaamheden van de matroos. Die waren wel even anders dan die van een gewone soldaat wiens lichamelijke inspanning zich hoofdzakelijk beperkte tot marcheren. Het soldatenuniform diende dan ook als gegoten te zitten. Een matrozenuniform moest ruim vallen en dan vooral de broek. Een matroos moest gemakkelijk kunnen openteren en hangend over de ra een zeil kunnen opdoeken zonder dat het kruis uit zijn broek scheurde! Dus droeg hij een wijde slobberbroek waarin je je goed kon bewegen.   

Kleding Nederlandse marine 1943; Military Intelligence Division of the United States Department of War during World War II, Public domain, via Wikimedia Commons

Dat matrozenuniform zag er bij alle marines ongeveer hetzelfde uit. Om ons tot onze eigen marine te bepalen, op het lijf werd een baaienhemd gedragen. De stof was niet meer baai maar katoen. Met een blauwe halskraag dan zag je niet zo gauw dat die smerig was. Daaroverheen droeg een matroos als vest een kort donkerblauwlaken jasje met lange mouwen. Dat werd baadje genoemd afgeleid van het Maleise badjoe. Met daarop een brede losse linnenkraag met V hals die vastgeknoopt kon worden. Er wordt wel beweerd dat de kraag gedragen werd om het baadje schoon te houden van dat geteerde haar maar dat is onjuist.  

De kraag werd nadat hij keurig gestreken was bij officiële gelegenheden en bij het passagieren gedragen. Hij werd braniekraag genoemd maar branie hadden matrozen alleen aan de wal. Bij het passagieren wilden de matrozen nog wel eens om indruk te maken meer aan hun uitgaanstenue toevoegen. Vandaar dat erin Den Helder de tenue – patrouille rondliep om controle op het aanzien van passagierende schepelingen uit te oefenen.      

Het matrozenuniform werd als jongenskleding door koningin Victoria bedacht. Die liet de kleine Edward bij een tocht door het Engelse Kanaal met het koninklijke jacht een linnen matrozenpakje dragen dat speciaal voor hem gemaakt was.  Prompt nam de Engelse elite het over. Koningin Victoria stuurde later een soortgelijk pakje naar Berlijn voor haar neefje de latere keizer Wilhelm II, zodat die kinderkleding ook tot diep in het binnenland van Duitsland erg populair werd.  

Edward VII in Matrozenpak; Franz Xaver Winterhalter, Public domain, via Wikimedia Commons

Die populariteit als jongens- en ook als meisjeskleding hield lang stand. Zelfs tot aan de Tweede Wereldoorlog zag men kinderen uit betere milieus er nog veel inlopen. Maar wat bedoeld was om kinderen bewegingsvrijheid te geven, ging weer grotendeels  verloren. Want het werd gebruikt als zondagspak, bedoeld om jongens en ook meisjes voor een zondagse wandeling bij de hand te houden en ze op een keurig familieportret te laten figureren. Dat is allemaal verleden tijd. Hoewel het wordt in Japan als schooluniform – Seifuku genoemd – nog steeds door meisjes gedragen

Deze uniformering ging aan de koopvaardij voorbij. Op de zeilvaart hebben noch de kapitein en zijn stuurlui noch de overige bemanningsleden ooit een uniform gedragen. Een uniform voor kapitein en stuurlui kwam er pas op de stoomvaart en dan vooral bij grote sjieke rederijen. Nu wordt een uniform door hen alleen nog maar op cruiseschepen gedragen. Om indruk te maken op de passagiers 

De gewone zeilvaartzeeman probeerde alleen aan de wal goed voor de dag te komen. Passagieren deed hij in zijn beste kleren, die hij zorgvuldig in zijn zeemanskist bewaarde. Hij probeerde natuurlijk de mode van aan de wal min of meer na te volgen, maar dat lukte hem meestal niet. Ook al gaf hij vaak daaraan meer geld uit, dan aan zijn zeemansuitrusting. Meestal kocht hij zijn kleding bij kooplui die aan boord kwamen of in een winkeltje in de havenwijk. Uiteraard werd daar dan veel te veel voor betaald. In een kledingmagazijn kwam geen zeeman. Daar voelde hij zich niet op zijn gemak. Landrotten vonden hem zelden smaakvol gekleed en dat gold ook zijn optreden. Maar ze lieten het wel uit hun hoofd om hem dat te laten merken, zodat hij zich onbekommerd kon amuseren. Zeilschepen waren maandenlang op zee en de zeelui keken dan ook verlangend uit naar de haven. In het Engelse Kanaal kregen zij soms last van wat Kanaalkoorts heette. Zij waren dan al met hun gedachten in Londen en hadden soms al hun walplunje aan, zodat zij niet veel meer aan de zeilvoering deden. Hun uitgaansplunje kon smerig of beschadigd raken.  

Aan boord ging zijn voorkeur uit naar stevige katoenen kleding. Daaronder droeg hij een wollen of linnen hemd. Meestal zat de zeeman zo slecht bij kas, dat hij die kocht bij een uitdragerij. Erg warm gekleed ging hij niet en ze namen van de vaste wal wel oude kranten en tijdschriften mee om die bij koude onder hun kleren te stoppen. Belangrijk was zwaar weer kleding te bezitten. Vooral toen de zeilschepen de Roaring Forties gingen gebruiken als voornaamste route. 

Dat betekende wekenlang zeilen in stormen met slagregens en vrieskoude. Die zwaar weer kleding werd vaak aan boord door hem zelf van zeildoek gemaakt. Een ervaren zeilvaartmatroos was bijzonder handig met naald en draad. Wanneer een royal of bovenbramzeil aan flarden woei, dan mocht op Nederlandse schepen de zeeman die flarden hebben. Daarvoor waagde hij hoog in de tuigage soms zijn leven door nog tijdens de storm naar boven te gaan om zo’n hard klapperend stuk zeildoek los te snijden. Want er gold wel de regel wie het eerst komt, wie het eerst maalt. Aan zeildoek van de lagere marszeilen had hij niets dat was veel te stug. 

Er werd uit die lappen een broek, jekker of oliejas gemaakt. Om die kleding waterdicht te krijgen gebruikte hij lijnolie. De zware oliejas werd vaak niet geolied maar geteerd. Later kwam speciale oliekleding in de handel die niet meer met lijnolie waterdicht was gemaakt, maar met gummi. Of men ook altijd in die oliekleding op enterde is de vraag, sommige zeelui deden dat wel, andere beslist niet. Het belemmerde de zeeman ernstig in zijn bewegingen. Maar met het opdoeken van een bovenmarszeil was in een storm soms uren gemoeid en dan raakte men zonder bescherming tegen de wind verstijfd van de kou. Voor degene die zo wel naar boven ging, was het zaak om te zorgen dat een oliepak niet kon opwaaien en over zijn hoofd kon slaan. Met een stuk touw om de middel werd het vastgesnoerd.   

Zeelui die van schip naar schip zwierven, bezaten bijna altijd een onvolledige zeemansuitrusting. Zij moesten noodgedwongen kleding bijkopen. Dat gebeurde uit de slapkist van de kapitein en dat betekende dat zij vaak slecht spul kochten tegen een veel te hoge prijs. De slechtst uitgeruste zeelui waren de beruchte packet rats. Die kwamen niet met een zeemanskist aan boord maar met een plunjezak of soms met helemaal geen bagage. Zij voeren op de packets, zeilschepen, die in het midden van negentiende eeuw het hele jaar door een regelmatige dienst tussen Liverpool en New York onderhielden. In de winter trokken zware stormen over de Noord Atlantische Oceaan. Maar bijliggen deden die schepen niet, er werd onder alle weersomstandigheden door gezeild en dat was een ware beproeving.

Die toevoeging van rat sloeg op hun gedrag. Daarin hadden zij niets van de gewone zeeman. Zij kwamen uit de sloppen van Liverpool en voeren alleen als ze totaal berooid waren en dat was met hun drankzucht vaak het geval. De packet rats voeren niet alleen voor hun gage, maar smokkelden uit Amerika tabak en probeerden onderweg vaak de arme landverhuizers van hun laatste geld of waardevolle voorwerpen te beroven. Trouwens zij bestalen vaak ook hun mede opvarenden. Een doodzonde onder echte zeelui. Dat er toch schrijvers zijn die met enige bewondering over dit volk schrijft, is een gevolg van misplaatste romantiek. Zij waren onhandelbaar en vechtlustig en moesten hardhandig aan het werk gehouden worden. Het kenmerk van een packet rat was zijn gebroken neus, die een tweede stuurman hem bezorgde, als hij niet snel genoeg een bevel opvolgde. 

De kleren of vodden die ze aanhadden, waren weinig geschikt voor op zee.  Om ze nog enigszins winddicht te maken, moesten zij eigenlijk knopen aan hun kleren zetten. Uiteraard bezaten zij die niet en dus gebruikten zij daarvoor stukjes hout. Deze werden Liverpool buttons genoemd. Daaruit ontstond later de houtje-touwtje jekker die in de vorige eeuw bij de marine een tijd lang een geliefd kledingstuk was en in de zestiger jaren van die eeuw onder jongeren aan de wal een rage werd. 

Dat deze packet rats de winterse weersomstandigheden op de Noord Atlantische oceaan doorstonden, kwam door de korte duur van de reis. Na ruim een maand kwamen zij – opboksend tegen de westelijke stormen – in New York aan. Daar konden zij dan aan wal op verhaal komen. Voor het vervangen van zeilen, touwwerk en verder onderhoud aan het schip werden ze namelijk niet ingeschakeld. Splitsen van touwwerk, zeilen repareren enz. dat konden ze vaak niet eens.  

Op zee droegen zeelui van de koopvaardij, het was aan boord een mannenmaatschappij, wat hen het beste uitkwam. Alleen de weersomstandigheden hadden invloed op wat ze aan hadden. Pas als ze de wal opgingen bekommerden ze zich om wat ze zouden aantrekken. 

Aan het einde van de negentiende eeuw kwamen er beroepsfotografen die op straat voorbijgangers en aan boord de bemanning tegen betaling fotografeerden. Die bemanning stond klaar om te gaan passagieren en had zich daarvoor hun uitgaansplunje aan. Erg flatteus was het niet. Door hun kleding en door hun gedrag vielen ze uit de toon en bevestigden zij het vooroordeel van de landrot. Maar aan de wal mag de kleding van de man een hele mijnheer maken, de zee vraagt niet om heren maar om kerels!      

Amsterdam 2014 /Leeuwarden 2021