Hoe een spion de stoomvaart in Nederland stimuleerde
Dankzij de moderne informatietechnologie worden de mensen vandaag de dag op grote schaal afgeluisterd, bespioneerd en gevolgd. De uitwerking van die spyware op de samenleving valt moeilijk te overzien. Maar voor mij staat vast dat de argwaan en het onderlinge wantrouwen in de samenleving erdoor toeneemt.
Spionage is van alle tijden. Maar voorheen werden alleen overheden en belangrijke personen bespioneerd. Het gebeurde door mensen en niet door computers en robots. Door personen met stalen zenuwen die dat deden voor hun vaderland. Soms is door hun toedoen de loop van de geschiedenis beïnvloed. Om een recent geval van (bedrijf)spionage te noemen waar niet zozeer Nederland maar de gehele westerse wereld onder lijdt, die pleegde de Pakistaan Abdul Quadir Khan in 1976 en 1977 bij Urenco in Almelo. Zo kon Pakistan uranium verrijken en een atoombom vervaardigen. Hij heeft later die kennis ook nog aan Noord – Korea verkocht.
Maar Nederland was niet alleen maar een gemakkelijk slachtoffer. Ook wij hebben vaak gespioneerd. Wie dat voor ons land deden, bleef meestal buiten de publiciteit. Tenzij het misging.
In de koude oorlog moest ook wij Rusland bespioneren en daarvoor werden amateurs aangeworven. Zoals Evert Reydon en Louw de Jager die er in 1961 in een tweedehands Renaultje op uitgestuurd werden om in de Oekraïne te spioneren. Dat ging zo knullig dat zij dadelijk al bij de KGB opvielen en in een showproces in Kiew werden ze tot dertien jaar veroordeeld. Maar in 1963 werden ze alweer losgelaten. Zij waren zeelui en die halen als landrotten zich al gauw problemen op de hals. Anderen waren verstandiger en gingen liever onbekommerd passagieren. Zeelui op de kustvaart werden door de BVD ook wel eens gevraagd om Oost Europese havens te fotograferen, maar die bedankten daar wijselijk voor. Ook al hadden zij de fotocamera mogen houden, zo werd mij in Groningen eens verteld.
De beroemdste amateurspionne was Mata Hari, hoewel misschien was ze dat ook weer niet. Daarover is men het nog steeds niet eens. Maar als ze het wel deed, dan deed ze dat wel erg knullig en niet voor ons land maar voor de Duitsers.
Toch heeft ook Nederland een zeer succesvolle spion gekend, die bovendien nooit betrapt is! Al moeten wij daarvoor wel teruggaan naar de negentiende eeuw. In de periode van allerlei uitvindingen en vernieuwingen waarbij bedrijven en landen in een rat race waren gewikkeld. Die begon met de ontwikkeling van de stoommachine in 1769 door James Watt. Deze veroorzaakte een revolutie op het gebied van voortstuwing. Tot dan toe was daarvoor mens- en dierkracht nodig. Nu kon een machine die overnemen en met de tijd werden allerlei verbeteringen aangebracht zodat stoom steeds meer toepassing kreeg. In 1774 begon James Watt met Mathew Boulton een machinefabriek, die zoveel aanvragen uit binnen- en buitenland kreeg dat hij ook nog een kopieer – machine voor brieven bedacht.

Onze meesterspion was Gerhard Moritz Roentgen (1794 – 1852) die trouwens geen geboren getogen Nederlander was, maar hij werd dat door het opschuiven van onze landsgrens. Toen Oost – Friesland in de Napoleontische tijd kortstondig bij Nederland gevoegd werd. Hij was een telg uit een geslacht van zeer bekende Duitse meubelmakers die naam hadden creatief te zijn. Een ver familielid van hem dr. Wilhelm Conrad Röntgen was wel de bekendste. Hij is de ontdekker van de röntgen stralen waarvoor hij een nobelprijs kreeg. Van origine was hij ook Nederlander die een omgekeerde weg aflegde. In Nederland geboren week hij uit naar Zwitserland, omdat hij niet aan de universiteit van Utrecht mocht studeren. Hij had geen klassieke opleiding gevolgd en kende geen latijn. Wat een eis was om toegelaten te worden. Zo werd hij – ondanks zijn grote verdiensten – er later van wege dat ontbreken ook geen hoogleraar.
De vader van onze Gerhard Moritz was opgeleid tot klokkenmaker maar werd op oudere leeftijd – ondanks de tegenwerking van de familie – uit roeping predikant in Oost – Friesland. Wat bepaald geen vetpot was. Hij vroeg of zijn zoon – die graag naar zee wou – kosteloos toelating kon krijgen tot het opleidingsinstituut voor de marine, dat koning Lodewijk Napoleon had opgericht. Hij had vier kinderen en was niet in staat om zijn uitrustingskosten te betalen. In een aanbevelingsbrief vroeg hij of Gerhard desondanks kon worden toegelaten.
“Uit de aanliggende beschrijving van mijnes zoons Character gelieve Uwe Koninklijke majesteit te zien, dat mijn zoon met groote en uitmuntende bekwaamheden en eene ongemeene Kragt, Energie en Werkzaamheid van Geest benevens eenen gezonden sterken en kragtvollen Lichaam begaaft is, zoodat van hem als Man zal gezegd worden: “Hij kan wat hij wil.(-) Gevolgelijk de Staat aan hem eens Zeeman verkrijgen wierd, die den zeeroem en voordeel van den Staat vermeerderen en voor Uwe Koninklijke Majesteit bloed en leven vrolijk opofferen zal.”
Zijn aanprijzingen waren, zoals later zou blijken, niet bezijden de waarheid. Dat mag je trouwens van een predikant ook verwachten. Maar dat hij bloed en leven ook nog vrolijk (!) zou opofferen, tja dat is toch wel een tikkeltje overdreven. Die vrolijkheid bij het opofferen voor de vorst, maakte echter op koning Lodewijk Napoleon die maar weinig trouwe onderdanen had, zoveel indruk dat Gerhard als dertienjarige jongen als adelborst werd aangenomen. Hij volgde zijn opleiding in Enkhuizen en Rotterdam, en werd daarna met andere adelborsten overgeplaatst naar Toulon. Vanwege hun (Oranje) gezindheid werden ze er uiteindelijk opgesloten, Maar Gerhard wist met een aantal anderen te ontsnappen en bereikte uitgeput en berooid Nederland.
Daar werd hij in 1815 als “zeecadet der tweede klas” geplaatst op het linieschip Brabant dat deel uitmaakte van een eskader dat naar Ned. Indië zou vertrekken. Die oorlogsschepen hadden jaren opgelegd gelegen en de Brabant, tijdens de Vierde Engelse oorlog gebouwd en dus al dertig jaar oud, was zo verrot dat alleen de koperen huid voorkwam dat ze niet zonk en nog net Portsmouth haalde. De bemanning en de duizend militairen werden ondergebracht op een hulk. Een afgetuigd en deels gesloopt oorlogsschip waarop krijgsgevangenen waren ondergebracht. Die krijgsgevangenen waren na afloop van de Napoleontische oorlog vrijgelaten en zo mochten die Nederlanders er logeren.
Na inspectie werd de Brabant afgekeurd en in Nederland gesloopt. Gedurende het langdurig oponthoud in de Engelse marinehaven kreeg de commandant het verzoek van de minister van Marine om goed rond te kijken op de marinewerf en informatie in te winnen van werktuigen die daar werden gebruikt. Hij ging dat uiteraard niet zelf doen maar droeg dat spioneren op aan de eerste luitenant ter zee Engelbertus Batavus van den Bosch en aan de adelborst G. M. Roentgen. Jongens die best nieuwsgierig mochten zijn, dat paste bij hun leeftijd en liep niet in de gaten. Ze deden dat spionagewerk erg goed en wisten zelfs detailtekeningen te maken. Beiden hadden volgens de minister “bijzondere geschiktheid hebben getoond tot het doen van nasporingen.” Er werd aan beiden een gratificatie van maar liefst fl. 300 toegekend. Een zeer groot bedrag voor die tijd.
Toen de bemanning en de militairen werden opgehaald en meegingen met andere schepen naar Ned. Indië, kreeg Roentgen het bevel in Portsmouth te blijven en door te gaan met spioneren. Waarom de keuze op Roentgen viel en niet op van der Bosch, die toch hoger in rang was, weten wij niet. In elk geval leidde die keuze niet tot scheve gezichten, beiden bleven vrienden voor het leven.
Zijn spionagewerk leverde nuttige informatie op en in 1818 besloot de minister een kleine commissie naar Engeland te sturen die daar bij de marine mocht rondkijken. De Engelsen stonden dat toe in de verwachting dat zij aan de verwaarloosde Nederlandse marine spullen konden verkopen. Die commissie bestond uit drie man, twee waren constructeurs van marinewerven en de derde was de jonge Roentgen. Hij had blijkbaar al een reputatie gevestigd. Niet alleen bij de minister maar ook bij Koning Willem I die altijd zijn beschermheer zou blijven. Na enige tijd kreeg de Royal Navy door, dat “het kijken en niet kopen” was en de Eerste Lord der Admiraliteit verzocht hen in nette bewoordingen om te verdwijnen.
De commissie vertrok, althans twee van de drie. Roentgen bleef opnieuw (stiekem)achter en nu tot 1820. Maar behalve belangstelling voor machines had hij ook oog voor vrouwelijk schoon. Naast zijn spioneren raakte hij verliefd en trouwde – zeker voor die tijd – overhaast met een Engelse. Ze was een schoonheid maar was niet vermogend., zo werd er van haar gezegd.
Mede door zijn spionage – activiteiten en door haar had hij geen tijd gehad om voor zijn examen van eerste luitenant te kunnen studeren. Hij vroeg niet om voor hem een uitzondering te maken, maar diende zijn ontslag in. Kenmerkend voor zijn impulsieve aard en gevoel van eigenwaarde. Hij wou namelijk niet om een gunst vragen. Ontslag kreeg hij niet, integendeel hij werd bij hoge uitzondering bevorderd. Een bewijs van erkenning van deze meesterspion, want daarna werd hij opnieuw naar Engeland gestuurd om verder te spioneren.
Hij kon niet in de fabrieken rondlopen met een duimstok, zodat hij zich een zakmes had aangeschaft waarop een maatverdeling was aangebracht. Hij had geld gekregen om tekeningen, beschrijvingen enz. te kopen wat erop neer kwam dat hij personen omkocht. Gelukkig werd hij niet betrapt. Naast spioneren verdiepte hij zich grondig in Engelse wetenschappelijk literatuur. Hij kwam tot de overtuiging dat de marine moest over stappen op stoom en dat propageerde hij dan ook. Evenals het bouwen van schepen in ijzer.
Zijn opmerkelijk inzicht bleef niet onopgemerkt. Hij kreeg nu ook opdrachten van ander departementen. Zoals van Reinhardt Falck een belangrijke minister. Het was daardoor gebeurd met spioneren, hij werd als deskundige/waarnemer er openlijk op uit gestuurd om een vertrouwelijk oordeel te geven over allerlei zaken. Zo kreeg hij opdracht om de ijzermijnen en smederijen in de zuidelijke provincies te inspecteren en daarover verslag uit te brengen. Die konden namelijk niet concurreren met de Engelse.
Hij schreef een uitgebreid rapport waarin hij een oordeel velt over de achterlijke toestand en over de kwaliteit van werklieden en ondernemers. Hij velt niet alleen een oordeel, hij geeft ook aan wat er gedaan moet worden. Zo stelde hij voor enkele ondernemers zoals Cockerill, die hij wel bekwaam achtte, ruimschoots met subsidie te steunen en daarnaast de infrastructuur te verbeteren. Zijn adviezen werden opgevolgd en daarmee werd hij de initiator van de Belgische zware industrie.
Hij werd overladen met werk en dat leidde tot spanningen. Hij raakte zwaar gefrustreerd door de tegenwerking van de marineleiding. De oude garde vond dat hij zich veel te veel vrijheden permitteerde en dat hij zich moest houden aan de discipline van een marine – officier. Hij vroeg ontslag bij de marine, die wilde hem niet kwijt maar ontnam hem wel zijn bewegingsvrijheid. Hij moest voortaan elke ochtend op het departement verschijnen en op zaterdagochtend verslag uitbrengen aan een admiraal van wat hij die week had uitgevoerd.
Gerhard wist, dat hij zo heel doeltreffend gemuilkorfd werd, zijn interesses kon vergeten en zijn opdrachten van allerlei andere departementen en van de koning, niet langer kon uitvoeren. Bovendien zou hij als lastpost zeker geen verdere promotie maken.
Hij deed een beroep op koning Willem I waaraan hij schreef dat hij binnen de marine door zijn propageren van overstappen op stoom bij de marine en het propageren van stoomvaart op rivieren en binnenwateren, bij verscheidene stafofficieren persona non grata was geworden. Al zijn rapporten en memoires moesten via hen lopen en zij zagen met de komst van de stoomvaart hun positie als zeilvaart officieren bedreigd. Dus wat hij daarover rapporteerde en bepleitte verdween in een bureaula.
In hun aversie tegen zo’n nieuwlichter als Gerhard Moritz zat de marinestaf op dezelfde golflengte als vele orthodoxe christenen. Zij waren van mening dat God ons de wind gaf en daar moesten wij dankbaar gebruik van maken. Om met een kunst apparaat daartegen in te gaan, was werkelijk godslasterlijk! Dat moest verboden worden. Wat deze theologische landrotten van laveren vonden, werd niet gevraagd.
Zijn smeekbede aan de koning had succes. Hij kreeg in 1825 “buitengewoon eervol ontslag” en werd door de koning benoemd in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Een blijk van waardering die indruk maakte. Hij was toen al zijdelings als deskundige, betrokken bij de in 1823 opgerichte Nederlandsche Stoomboot Maatschappij (NSBM). De eerste rederij en scheepswerf die met stoomschepen op rivieren en binnen wateren wou gaan varen. Daar was zijn vriend schout bij nacht E. B. van den Bosch commissaris. Die was toen nog niet hoog genoeg in rang om hem binnen de marine tegen al die heimelijke en openlijk tegenwerking te beschermen. Trouwens die betrokkenheid werd hem bij de marine aangerekend. Nu hij vrij man was, werd hij daar direct benoemd tot technisch directeur.
In 1823 werd bij de NSBM met de bouw van de Nederlander begonnen. Dat schip was bedoeld als prototype en moest criticasters overtuigen dat een stoomschip veilig was – men was o.a. bang voor ketelontploffing – en voorts veel sneller en regelmatiger een dienstregeling kon onderhouden dan een binnenschip dat gezeild of door paarden getrokken werd. De ijzeren romp werd in Nederland gebouwd, maar de twee stoommachines van elk twintig pk kwamen nog uit Engeland. Die zouden ook (stiekem) nagebouwd worden. Het schip zou een lijndienst tussen Rotterdam en Antwerpen onderhouden maar dat ging eerst mis. Ruim vierduizend nieuwsgierige Antwerpenaren stonden op de kade te wachten, maar de Nederlander verscheen niet. Die had door storing vertraging opgelopen en lag in Zierikzee. Later toen alles goed ging, voer de koning nog vanaf Vlissingen mee en gebruikte aan boord de maaltijd.
Daarnaast richtte hij de Maatschappij voor Scheeps- en werktuigbouw “Fijenoord” op. Voor die tijd een voor Nederland uiterst modern en vernieuwende onderneming. Er werkten 500 man die tezamen wekelijks fl. 5.000 aan loon uitgekeerd kregen. Hij werd er directeur en door hem werd de stoommachine zodanig verbeterd dat het vermogen vergroot en het kolenverbruik verminderd werd. Het leverde veel opdrachten op o.a. uit Duitsland waar de passagiersvaart over de Rijn een groot succes leek te worden. Er gaat het verhaal dat de Engelsen bij de bouw van het grote passagiersstoomschip Great Eastern gebruik hebben gemaakt van tekeningen van het door Roentgen ontworpen Nederlandse stoomschip Atlas. Of ze die door bedrijfsspionage verkregen hadden, wordt er niet bij vermeld. Tot diep in twintigste eeuw was Fijenoord een begrip in de industriële wereld.

Als ondernemer kon hij zijn “ongemeene Kragt, Energie en Werkzaamheid” richten op het introduceren van de stoomvaart in Nederland en dan vooral in de Rijnvaart. De vrije vaart op de Rijn werd eeuwenlang ernstig belemmerd door een veelheid van tollen en doorvoerheffingen. Napoleon wou daar rigoureus een streep doorhalen en er een internationale rivier van maken. Deze opvatting werd door Het Wener Congres vervolgens overgenomen.
Naast comfortabel passagiersvervoer zou de Rijn vooral voor het goederenvervoer vanaf de bovenloop tot aan de monding in zee een belangrijke transportader worden. Roentgen voorzag dat en in zijn visie zou het vrachtvervoer over de Rijn met ijzeren sleepboten en rijnaken gebeuren. Maar er waren nog jarenlange taaie onderhandelingen tussen Nederland en Pruisen nodig voordat de Rijvaart vrij was. Dat kwam door kortzichtigheid van Nederland! Rotterdam zou ervan profiteren daarvan was Roentgen overtuigd, maar niet de Haagse ambtenarij die lange tijd aan de Nederlandse voorrechten vasthielden.
De stoomvaart zou de gebieden langs de Rijn sterk beïnvloeden. Zo reisde Joost Hiddes Halbertsma, dominee, historicus en Fries nationalist, in 1818 naar Heidelberg. Hij beschrijft hoe hij een rammelkast van een wagen moest huren om zo via ongebaande wegen langs de Rijn Heidelberg te bereiken. Terug ging hij met een Wasserdiligence, die leek op onze trekschuit en die de Rijn afdreef. Het ergste op die reis vond hij echter de morsigheid en de gewoonte van bezoekers van de logementen om bij een toiletbezoek hun handen aan de muur van het toilet af te vegen.
Die situatie was in 1846 totaal veranderd. Hij voer nu met een stoomboot de Rijn op en af en de toiletten waren schoon. Hij zag dat een reisje langs de Rijn ook een toeristisch vermaak was geworden. Wat het nog steeds is. Het morsige stroomgebied was opgeleefd en de welvaart was duidelijk zichtbaar. Wat hem in zijn reisverslag deed neer schrijven: “De stoom heeft de Duitschers van zwijnen tot menschen gemaakt. De stoom heeft in korte jaren deze herschepping te weeg gebracht.”
De bijdrage die Roentgen leverde aan de herschepping van de Duitser kostte moeite, maar ook de omschakeling van Hollandse ezels die niets in de stoomvaart zagen. Hij had naast vele vrienden ook verscheidene vijanden die hem openlijk en in het geniep bleven tegenwerkten. Hij had technisch inzicht en was een visionair ondernemer. Daarmee botste hij maar al te vaak op de Hollandse gezapigheid en dat moet aan hem gevreten hebben. Hij dreigde dan ook wel eens met vertrek naar het buitenland.
Ondertussen ontstond er een nauwe samenwerking tussen Fijenoord en de NBSM waardoor verscheidene opdrachten uit binnen- en buitenland verworven werden. Waaronder ook van onze Koloniale Marine. Haagse stafofficieren mochten bezwaren hebben tegen stoomschepen, de marine in Ned. Indië dacht daar anders over. Daarbij heeft zeker zijn vriend E. B. van den Bosch een rol gespeeld. Die maakte carrière en was o.a. commandant van de zeemacht in Ned. Indië en minister van Marine en van Koloniën. Als beloning werd hij in 1835 in de adelstand verheven.
De Indische archipel werd geplaagd door zeerovers die met hun snelle prauwen schepen overvielen en kustplaatsen terroriseerden. Daarbij werden niet alleen goederen buit gemaakt maar werden ook mannen en vrouwen meegenomen en als slaven verhandeld. De marine met zijn zware diepstekende zeilschepen kon onvoldoende uitrichten. Het Nederlandse gezag werd getart en uitgedaagd. Zo werd er al in de twintiger jaren besloten om in deze kolonie stoomschepen in te zetten. Maar pas in 1835 kwam het ervan.
Die inzet was eerst geen succes. De stoomschepen waren technisch kwetsbaar en er was nog geen netwerk van bunkerstations aanwezig. De steenkool daarvoor moest uit Engeland geïmporteerd worden. Maar na 1845 werden ijzeren schroefstoomschepen in de vaart gebracht en die bleken wel erg effectief te zijn. Deze schroefstoomschepen van de vierde klasse – er zouden in de periode 1845 – 1883 maar liefst 41 voor Oost – Indië worden gebouwd – zouden de kern van onze Koloniale Marine vormen. Zij maakten een einde aan de slavernij waaraan vooral inlandse vorsten zich bezondigden.
Het talent van Gerhard als constructeur vond steeds meer nationaal en internationaal erkenning. Desondanks kende zijn zakelijke carrière veel ups en downs. Zijn zwakke kant was zijn gebrek aan interesse in administratieve zaken, zodat zich bij een te beperkt werkkapitaal regelmatig financiële problemen voortdeden. Bij het aftreden van Koning Willem I verloor hij een belangrijke beschermheer, maar die bleef hem ook daarna steunen. O.a. met een persoonlijke lening van fl. 500.000.
Zijn werkkracht vonden tijdgenoten verbazingwekkend. Hij was rusteloos en bedacht voortdurend nieuwe verbeteringen. Je zag die rusteloosheid terug in zijn handschrift. Dat was zo slecht, dat zijn tekst altijd overgeschreven moest worden. Hij maakte woorden niet af en zijn schrift bestond uit hanenpoten. Kortom hij had zo zijn eigen steno. Daarnaast moesten er nogal wat germanismen uit de tekst gehaald worden.
Gerhard Moritz was ongedurig, eiste veel van medewerkers en kon slecht tegen traagheid. In het gedenkboek dat in 1923 verscheen bij het honderd jarig bestaan van NSBM en Fyenoord, staat dat hij zich elke ochtend van de Boompjes over de Maas naar Fyenoord liet roeien. Daarvoor lag altijd een roeiboot met roeier klaar. Toen hij een keer moest wachten en dus wat later van wal stak, ontsloeg hij de roeier. Waarop die opstond en zei dat hij dat ontslag dan op staande voet nam, vervolgens de riemen overboord gooide met de woorden: “Dan moet U maar zien hoe U aan de overkant komt” en vervolgens over boord sprong en naar de wal wou zwemmen. Waarop Gerhard zijn ontslag introk en zo toch nog aan de overkant kwam. Hij ging nooit slapen zonder op een tafeltje naast zijn bed een brandende olielamp te plaatsen en papier en potlood klaar te leggen, zodat hij, wanneer hem iets te binnen schoot, direct aantekeningen kon maken. Op 25 april 1848 kwam hij nog met adviezen en opdrachten ter vergadering. Zoals gewoonlijk. Maar veertien dagen later was hij plotseling volslagen krankzinnig geworden. Wat dat inhield werd niet meegedeeld. Over agressiviteit, schreeuwen enz. wordt niet gesproken, zodat ik vermoed dat deze rusteloze man tot apathie verviel. Die toestand werd aan overspanning geweten. Een voor de hand liggende conclusie en onder begeleiding van twee vrienden waaronder de bekende bankier W. C. Mees gingen ze naar Utrecht voor het consulteren van de bekende psychiater prof. J. C. L. Schroeder van der Kolk. Die verklaarde dat hij in een toestand van krankzinnigheid verkeerde en dat langdurige rust en onthouding van elke bemoeienis met zijn bedrijf, misschien tot herstel zou leiden. Hij moest dus (tijdelijk) vervangen worden, waarbij de commissarissen concludeerden dat na onderzoek van het bedrijf bleek dat hij tot het laatste toe het bedrijf uitmuntend had bestuurd. Hij werd na die diagnose opgenomen in een gesticht maar herstelde niet. Bij bezoek herkende hij zelfs zijn vrouw niet meer. Daar stierf hij in 1852. Een tragisch einde van een geniale man.
Leeuwarden 2021