Skip to content
Home » Artikelen » Uit volle borst

Uit volle borst

Wordt er nog veel gezongen?                                                                                 

Als ik een rapper toevallig voor de radio of de tv aanhoor, dan klinkt mij dat niet als muziek in de oren. Wat hij uitkraamt, is voor mij onverstaanbaar en een melodie zit er niet in. Hij kijkt er wel zeer ontstemt bij, zodat ik mij afvraag of het bedoeld is als een protestsong of als een smartlap. 

Lang geleden zong Louis Davids – een bekende cabaretier en revueartiest in de periode voor de Tweede Wereldoorlog – als kleine man over wat er in ons land mis was en die liedjes kon heel onderbetaald Nederland meezingen.  Zoals: Een dubbeltje wordt nooit een kwartje. Zulke liedjes sloegen aan, want toen moest de gewone man zijn mond houden en dankbaar zijn voor een loon wat vaak meer leek op een aalmoes. 

Maar met fluiten, neuriën en zingen hield je er ook de stemming mee in. Slagersjongens die op hun transportfiets bestellingen rondbrachten floten, dienstbodes neurieden en broodbezorgers en melkboeren zongen Deutsche schlagers. Terwijl diamantbewerkers in Amsterdam zich onder het bijslijpen weleens waagden aan een aria. Zo creëerde iedereen thuis, op straat of in de werkplaats zijn eigen “Arbeidsvitaminen.” Vroeger een populair ochtendprogramma voor de radio waarbij de programmamaker verzoeknummers draaide.

Jo Juda schetst in zijn prachtige autobiografie een aangrijpend beeld van hoe hij als jongen van een diamantbewerker de kans kreeg om uit te groeien tot een befaamd violist. Hoe de leraren tegen je te keer gingen met scheldpartijen, woede aanvallen en kleinerende opmerkingen die nu volstrekt ontoelaatbaar zijn. Maar hij bezat echter heel veel doorzettingsvermogen. Hoe familieleden en kennissen uit het Amsterdamse arbeidersmilieu van muziek hielden en bereid waren om hem te ondersteunen. Waardoor hij een viool kreeg die maar liefs fl. 7.50 kostte. Wel met een barst in de kast. Hoe hij oefende op het toilet de enige plek die niet erg gehorig was, want niet alle buren konden het oefenen – vier uur per dag – waarderen. Muziek was voor hem en zijn milieu ontsnappen aan de uitzichtloze wereld van begin twintigste eeuw en voor wie een instrument te duur was, welnu die kon gaan zingen.  

Die arbeiders in de diamantindustrie vormden een groep die zich onderscheidde door hun betrokkenheid bij zang en muziek. Zoals ook een dorp als Volendam dat steeds weer bands en popmuzikanten voortbrengt. Trouwens geen verschijnsel van de laatste decennia want ik herinner mij nog hoe op de kermis in Leeuwarden straatmuzikant(en) rondliep (en) met een trekharmonica die gekleed waren in een Volendammer kostuum.

Veel van die straatmuzikanten waren soms niet om aan te horen en het geld dat ze kregen was maar al te vaak zwijggeld. Dat was anders met de straatmuzikanten die na de val van het communisme in Amsterdam opdoken. Daaronder waren – naar men vertelde – musici uit symfonieorkesten. Wie dat niet waren, was een ensemble dat kwam uit Mongolië en dat zong – voor de akoestiek – in de doorgang onder het Rijkmuseum. Ze zijn ook allemaal weer uit Amsterdam verdwenen. Hopelijk omdat ze het beter kregen.

Hoewel ze ook in andere plaatsen waren, was het karakteristieke straatinstrument van Amsterdam toch wel het draaiorgel. Helaas vallen ook die niet meer te beluisteren. Lange tijd kon je er nog een in de binnenstad aanhoren.  De orgelman was volgens kwade tongen een drankorgel. Dat leek mij overdreven want van het weinige kleingeld – de voorbijgangers waren meestal Oost – Indisch doof – kon je hoogstens een enkele borrel kopen. Wat ik erg wrang vond, was dat de gemeenteverordening bepaalde dat hij niet langer dan 5 (?) minuten voor een winkelpand mocht blijven staan. Omdat een draaiorgel geluidshinder veroorzaakt, terwijl de Boeings onbelemmerd over de stad daveren.           

Zo opgaan in de muziek als Jo Juda deed, dat deden mijn vriendjes en ik niet. Wij waren verre van muzikaal en vonden het verplicht zingen op school hinderlijk. Zingen was toen een serieuze bedoening. Op je rapport kreeg je er een cijfer voor en sommige onderwijzers vatten dat serieus op en dan moest je voor de klas voor zingen. Dat is mij gelukkig bespaard gebleven. Trouwens ik zou geweigerd hebben.

Zaterdagochtend werd er een uurtje klassikaal gezongen. De onderwijzer pakte uit de lessenaar zijn stemvorkje, tikte dat aan en riep op de juiste toonhoogte zangerig mi, mi, mi. Zo kregen wij de hoogte van wat er gezongen werd. Dat zingen diende uit volle borst te gebeuren. Daarmee werd bedoeld dat je het opgewekt en luidkeels deed. Althans die indruk moest je wekken.

Het waren liedjes uit een Nederlandse of Friese zangbundel. Wie weet hoe oud die waren en van de tekst begrepen wij dan ook lang niet alles. Alleen “Wer de dyk it lan omklammet” kan ik nog met tekst moeiteloos zingen. Want meestal blijft de melodie wel bij mij hangen maar de tekst slechts gedeeltelijk. Ik ben namelijk niet erg tekst vast. Toen niet en nu nog steeds niet. Wie dat nog wel was, was een minister uit Indonesië die wij in de jaren tachtig in New Delhi ontmoetten en die graag met ons nog enkele liedjes uit het lagere school repertoire met ons Nederlanders wou zingen.

Misschien dat het rappen daar nu een einde aanmaakt, maar melodieën bezaten vroeger het eeuwige leven. Ze kregen dan wel in de loop der jaren een andere tekst en worden dan voor andere doeleinden gebruikt. Zo werd de melodie van een Duits studentenlied benut voor het Friese volkslied. De melodie van het Wilhelmus is die van een Frans spotlied dat de Geuzen overnamen. Marnix van Sint Aldegonde bedacht een passende stichtelijke tekst. Maar het werd pas na 1945 officieel ons volkslied! In een lezing die ik ooit heb gehoord, vertelde de inleider dat een kroeglied uit de Romeinse tijd, later gebruikt werd voor een kerkelijke hymne, die nu nog steeds ten gehore wordt gebracht!  Dat een melodie zowel vrolijk als plechtig kan klinken dat lijkt mij tegenstrijdig. Ik geef het dan ook maar voor wat het waard is.  

De negentiende eeuw was de eeuw van de zang. Waarom, ik kan er geen onderbouwd antwoord opgeven. Onze overheid vond zingen in elk geval belangrijk, want onderwijsinspecteurs moesten erop toezien, dat er goed gezongen werd. Misschien omdat zingen geacht werd het Nederlandse zelfbewustzijn te stimuleren en nationalisme aan te kweken. Maar zingen verzachtte ook het ellendige gevoel van misère in de samenleving, waarin hele bevolkingsgroepen in diepe armoede leefden. Toen midden negentiende eeuw de textielarbeiders in Manchester een achturige werkdag wisten af te dwingen, was de politiecommissaris bang dat dit zou leiden tot meer geweld en uitspattingen. Maar na een jaar constateerde hij, dat dit niet gebeurd was. Het effect dat deze verkorting had, was dat er verscheidene zangverenigingen werden opgericht.

Ook in Nederland waren zangverenigingen bijzonder populair. Iedere zuil had een zangvereniging. Mannen-, vrouwen – en gemengde koren trof je in elke stad en dorp aan. In veel wijken vond je muziekkoepels waarin op zomeravonden muziek werd gemaakt of gezongen werd. Zingen als uitlaatklep, als ontspanning die samenhorigheid stimuleerde, gebeurde dus vroeger erg veel. Daarvan is nu geen sprake meer. Muziek wordt tegenwoordig benut om een isolement te creëren. Immers met oortjes op zondert men zich volledig af van de omgeving.

Samen zingen kan ook functioneel zijn. Bijvoorbeeld bij militairen die een lange mars liepen en maat moesten houden. Vooral Duitse militairen hadden een heel repertoire marsliederen, die ook nog heldhaftig moesten klinken. Ik herinner mij nog als klein jochie hoe een peloton Duitsers in Leeuwarden door de binnenstad liep en – het was al 1944 – een weinig toepasselijk lied zong. Dat eindigde met “und wir fahren gegen Engeland.” Mijn moeder grimlachte smalend want meer durfde ze niet aan, je moest voorzichtig zijn. Ik vond het wel mooi klinken maar dat zei ik maar niet tegen haar.

De Nederlandse dienstplichtige militairen zongen niet onder het marcheren, ze hadden geen zin om een krijgshaftige indruk te maken. Marsliedjes waren onbekend maar wij hadden als uitlaatklep het kankeren en dat ging ons goed af. Het hielp enorm tegen ergernis en daar had je in dienst veel last van, want ons leger was geen toonbeeld van een goed geoliede organisatie. Ik spreek hier uit eigen ervaring.

Waar ook veel gezongen werd was aan boord van de zeilschepen op de grote vaart. Want daar ging alles op “ellenbogen stoom” zo werd toen gezegd. Veel zwaar en monotoon werk vergde het ronddraaien met handspaken van het ankerspil en de lieren. Daarnaast was er nog het aanhalen en opvieren van de brassen, schoten en vallen. Om al dat gezwoeg te verlichten werden er shanties gezongen waarbij de bemanning uit een uitgebreid repertoire kon putten. Bovendien voorkwam men zo ongelukken. Aan een lijn trekken waar veel kracht opstaat, moet gelijktijdig en in een bepaald ritme gebeuren want anders is dat niet effectief. Bovendien dreigt het gevaar dat men de lijn niet kan houden, waardoor die slipt zodat de voorste man zijn hand in het blok krijgt en vingers verspeelt of anders brandwonden in zijn handen oploopt.

Anker ophalen; National Maritime Museum from Greenwich, United Kingdom, via Wikimedia Commons

Zingen is tegenwoordig niet meer zo populair en menig zangkoor is opgeheven. Op een uitzondering na en dat zijn de shantiekoren die zeemansliedjes zingen. En dat gebeurt zowel in de VS, Engeland, Duitsland als ook in Nederland. Eigenlijk heel paradoxaal want voor de scheepvaart bestaat in Nederland geen enkele belangstelling meer. Voorheen vormde in de Nederlandse literatuur romans over de zeevaart een apart genre. De autobiografie van Maarten Toonder sr: Klei en zoutwater was een bestseller en werd keer op keer herdrukt. Terecht want het is het beste Nederlandse boek wat over de zeevaart is geschreven.  Dan had je ook Anthony van Kampen journalist en gevierd schrijver die o.a. oprichter was van het blad De Blauwe Wimpel. En welke generatiegenoot van mij smulde niet bij Kapitein Rob de strip in Het Parool? Maar de tegenwoordige generatie is niet meer in dit genre geïnteresseerd. En dan zijn er in ons land wel talloze shantiekoren!

Shanty koor; By Ottiotter, CC BY-SA 3.0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=13286857

Maar shanties zijn voor Nederlandse koorleden geen “love songs” die getuigen van hun liefde voor de zee en de zeevaart. Die koren zijn er voor de gezelligheid van mannen van middelbare leeftijd. Die een schippers pet opzetten of zich zelfs als zeeman uitdossen, bier drinken om hun stem te smeren en zo onderling lol hebben. Het helpt tegen de midlife crisis, zo vermoed ik. Bovendien weet het publiek deze aanstekelijke liedje wel te waarderen.   

De wijze waarop gezongen wordt, is niet altijd authentiek. Ik zeg het met schroom want ik ben geen koorknaap geweest en op school bracht ik van zingen weinig terecht. Deze kanttekening is gebaseerd op wat sommige shiplovers beweren. Shanties die gezongen werden bij het aanhalen van brassen, schoten en vallen hadden een traag tempo dat paste bij het aanhalen waarbij men niet alleen trok maar ook zijn lichaam gebruikte door dat achterover te laten vallen en dan tegelijkertijd een hand verplaatste om hogerop de lijn vast te pakken. In de kont vallen noemden zeelui dat. En dat moest tegelijker als een man gebeuren. In een ritme dat de voorzanger aangaf. Bij het pompen en het anker lichten, wat zwaar en uitputtend werk was, gebeurde dat zwoegen altijd heel begrijpelijk in een traag tempo.

Een voorzanger voegde nog wel eens dubbelzinnige zelf bedachte strofes toe waarna het koor met enthousiasme het standaard refrein uitzong. Die dubbelzinnigheden hadden uiteraard vaak betrekking op vrouwen, maar zo kon ook de scheepsleiding bekritiseerd worden. De teksten die nu gezongen worden, missen de geïmproviseerde dubbelzinnigheden. Die zijn nu eenmaal niet bewaard gebleven. Trouwens die dubbelzinnigheden zouden wij nu meer begrijpen.

De hedendaagse shantiekoren zingen die werk shanties vaak te snel. Wij leven nu eenmaal in een tijd die meer haast heeft dan vroeger. Maar ook omdat het koor zich niet hoeft in te spannen door in de kont te vallen of bezig is bekaf te raken van het draaien aan een ankerspil of lier.   

Veel andere shanties werden gezongen tijdens de korte rustperiode in de platvoet wacht. Ze hebben vaak de melodie van een bekend lied uit een tingeltangel die zeelui bij het passagieren oppikten. Die daar weer overgenomen waren van wat gezongen werd in soirees en opera’s door bekende artiesten.  Op de weergave daarvan valt niets aan te merken.

Stan Hugill is een bekendheid op dat terrein. Als zeeman, musicus en schrijver heeft hij zich beziggehouden met het verzamelen van shanties en heeft deze gepubliceerd in zijn: “Shanties from the Seven Seas.” Het zijn alle shanties in de Engelse taal die ook op andere schepen dan Engelse en Amerikaanse werden gezongen. Dat ging met veelal internationale bemanningen ook prima. Maar er waren ook shanties in andere talen waaronder de Nederlandse. Daarvan zijn er helaas maar enkele bewaard gebleven. Vandaar dat onze shantiekoren vooral Engelse shanties zingen. Maar och bij zingen is tegenwoordig Engels de voertaal. 

Koen Suyk heeft niet alleen een boek “Dwarsgetuigd” geschreven met korte verhalen van oud zeilvaart zeelui maar hij heeft daarnaast ook geprobeerd nog zo veel mogelijk Nederlandse shanties vast te leggen. Als een van de weinige in ons land. Eigenlijk was hij daarmee in de jaren vijftig van de vorige eeuw al te laat en heeft hij naar eigen overtuiging veel Nederlandse shanties gemist. Hij werd bovendien bij het opnemen nog wel eens gehinderd door fatsoenridders. 

Koen vertelde mij eens dat hij in een bejaardenhuis een oud-zeeman zou interviewen die ook de shanties – met dubbelzinnigheden – zou zingen die hij zich nog herinnerde. Koen Suyk had zijn taperecorder al geïnstalleerd toen een verpleegster langs liep die in het voorbijgaan zei: “geen vieze liedjes zingen mijnheer de Vries.” Dat zingen ging niet door. Jammer maar de tekst was vast minder geschikt voor een shantiekoor geweest. 

. Leeuwarden 2023