Skip to content
Home » Artikelen » Valt er nog wat te lachen?

Valt er nog wat te lachen?

Over humor gesproken

Ook humor is kwetsbaar voor een virusinfectie. Nu wij geteisterd worden door Corona blijkt, dat dit virus de tegenstelling in onze samenleving vergroot en onverdraagzaamheid en wederzijds verbaal- en straatgeweld uitlokt. Voor humor die relativeert, is in deze tijd geen ruimte. Wat voor rol speelt humor (nog) in onze samenleving? Verbindt humor mensen, biedt hij afleiding of zorgt hij voor spanning omdat hij gebruikt wordt om mensen en groepen belachelijk te maken? Werd er vroeger meer gelachen om tegenslagen en ellende te verzachten?

Op de functie van humor in de samenleving zou je kunnen promoveren. Zo dat al niet gebeurd is. Maar daardoor laat ik mij er niet van weerhouden om mijn zegje te doen. Humor is er in allerlei soorten. De zwartgalligste humor is galgenhumor. Die hield in dat je zonder een galg maar wel met een knellend probleem de moed had om een grappige opmerking te maken die de ernst van de situatie relativeerde.

Galgenhumor is naar Nederland komen overwaaien uit Engeland. Die humor kwam van de highway men, de schurken die in Engeland reiskoetsen aanhielden om reizigers te beroven. Als ze gepakt werden, kregen ze de doodstraf. Staande op het schavot werd hen nog de gelegenheid gegund iets te mogen zeggen. Vaak waren dat humoristische opmerkingen over de rechtspraak en over de heersers in de samenleving en naast het gespartel van de gehangene kwamen vele toeschouwers juist daarvoor naar de executie.

Een lichte variant van galgenhumor is de sick jokes die je veel op de werkvloer hoorde en waarmee stress en irritatie wanneer er iets niet goed ging, werd afgereageerd. Als die ongezouten kritiek de buitenwereld ter ore kwamen, bijv. door een onderzoekscommissie, dan werd dat de humorist zwaar aangerekend. Die buitenwereld snapte niet dat het maar een uitlaatklep was voor opgekropte spanningen en ook niet meer dan dat.

Iets soortgelijks was kankeren. Daarin zat altijd een dosis humor verborgen. Wij als oudere generatie konden dat heel goed. Voor een dienstplichtig militair in een leger waar doorlopend van alles fout ging, was kankeren een heerlijke uitlaatklep. Zo kon je het achttien of eenentwintig maanden volhouden. Kankeren is helaas uit onze samenleving verdwenen. Door het fenomeen inspraak. Dat suggereert dat je opmerkingen serieus worden genomen. Daar lijkt het dan wel op, maar de overheid doet er uiteindelijk niets mee. Het levert alleen maar frustratie op. Terwijl wij voorheen als kankerpitten er helemaal niet op rekenden dat ons gemopper serieus zou worden genomen. Kankeren was niet bedoeld als een suggestie hoe iets te verbeteren valt, maar louter als een afreageren. Dat gaf zo’n heerlijk opgelucht gevoel. Geen volk dat zo goed kon kankeren als het Nederlandse!

Humor is ook sterk plaats gebonden. Amsterdammers bezaten tot in de jaren zestig in Nederland de reputatie van ware humoristen te zijn. Nou, ja een deel van de Amsterdammers dan want je moest wel op minstens driehoog in de Jordaan geboren zijn om dat vermogen te bezitten. De lager gesitueerde Amsterdammers gingen daar soms onder gebukt. Want in overig Nederland was een verwachtingspatroon ontstaan en hoe voldeed je daaraan als mistroostige Mokumer?  De meeste Jordanezen zijn ooit massaal verbannen naar Purmerend en Lelystad en daar is hen het lachen algauw vergaan. En in de Jordaan wonen nu yuppen en dat zijn beslist geen grappenmakers. Een Jordanees is nu een gekunsteld typetje dat alleen nog voor radio en tv bestaat en dat na het verlaten van het mediapark weer een alledaagse Hollander wordt.

Ook op het IJ ging het er in die jaren vrolijk aan toe. De veerpont naar Noord dreigde nogal eens uit het roer te lopen door al die snedige oneliners. De radioverslaggever stond bij het krieken van de dag al met de microfoon in de hand klaar om op de pont het commentaar van de passagiers op het gebeuren in stad en land op te nemen en daar overig Nederland van te laten genieten. Immers een pont vol werkenden die niet een ochtendhumeur maar -humor hadden, die vond je echt niet op de grote rivieren. Het niveau lag vaak net boven of onder NAP. Dat is een afkorting van Nieuw Amsterdams Peil en daarin wordt voor Nederland de waterhoogte aangegeven. Ik verklaar het maar even. Misschien is het overbodig maar ik weet niet meer goed of de huidige generatie nog deze afkorting kent. 

Veerpont 1953; foto van Joop van Bilsen / Anefo, CC BY-SA 3.0 https://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0, via Wikimedia Commons

Aan de Amstel zit het theater De Kleine Komedie scheef tegenover het gemeentehuis. Daar zit volgens de marktkooplui van het Waterlooplein De Grote Komedie. Die komedianten willen nu bruggen en tunnels over het IJ aanleggen. Terwijl de veerponten bij opgaande of ondergaande zon de passagiers een moment van bezinning gunnen. Aan tunnelvisie lijden al genoeg Amsterdammers.  

Binnen de grachtengordel was er nog de onvergetelijke Simon Carmiggelt met zijn stukjes over wat hij alzo in de kroegen en op straat aanhoorde. Dat deed hij eerst met een flinke slok op, maar later zonder en toen was hij – misschien door die onthouding of door zijn krakkemikkige verhouding met Renate Rubinstein of door beide tegelijk – een stuk chagrijniger geworden. Althans dat vertelde Jos een marktkoopman in boeken op het Waterloo plein. Carmiggelt kwam daar wel eens kijken, kocht niks en deed nooit een mond open. Zijn stukjes werden vroeger regelmatig herdrukt, maar dat is voorbij. Niets raakt zo snel verouderd als humor zo blijkt maar weer eens.

Simon Carmiggelt tijdens TV-opnamen *23 februari 1973; foto van Rob Mieremet / Anefo, CC0, via Wikimedia Commons

Simon Carmiggelt was levenslang een gevierd man. Zijn kronkels – onder die naam stonden ze dagelijks in Het Parool – gaven weer wat hij ook in werkelijkheid was een droefgeestige man met een gelijksoortig gevoel voor humor. Maar humor kan de humorist ernstig beschadigen. Zoals bij Godfried Bomans een begaafd schrijver, maar door zijn gevoel van ironie dat in causerieën, interviews en forums naar boven kwam, werd hij een populaire Nederlander. Hij ontkwam er niet aan om de rol van lolbroek te moeten blijven spelen en daar werd hij als literator het slachtoffer van.

Toen ik eind jaren negentig in Amsterdam aan het werk ging, was er van al die humor nog maar weinig over. Die was verdreven door een permanente verontwaardiging.  Er werd doorlopend tegen onrecht geprotesteerd en gedemonstreerd en in het verkeer eiste iedereen verbitterd zijn voorrang op. Bovendien was er het toerisme. Een enkele toerist is van harte welkom. De belangstelling die hij toont, doet je goed. Maar een vloedgolf, een tsunami van haastige Amerikaanse bejaarden, lallende Britse jongens, drug spuitende Fransen en ondoorgrondelijke Aziaten, veroorzaakt andere reacties. De nog resterende echte Amsterdammers kijken alsof ze naar een therapeut snakken. 

Humor reist niet van land naar land en niet door de tijd. Zelfs binnen ons land zijn er lokale kleine verschillen. Wij in het Noorden lachen niet om wat ze in het Zuiden plezier verschaft. En lang niet overal wordt de droge humor van de Groningers op waarde geschat.     

Humor is taal, cultuur en tijd gebonden. Onze humor gaat niet de landgrens over. Belgenmoppen zijn voor binnenlands gebruik en dat geldt omgekeerd voor de moppen die de Belgen over die zuinige Hollanders maken. Met de Duitsers valt niet te spotten. Wij betichten hen ervan dat zij elk gevoel voor humor missen, een misvatting. De Engelsen vinden wij daarentegen weer echte humoristen. Maar je moet er niet mee samenwerken, dan vergaat je al gauw het lachen. Hun humor die wereldwijd wordt geëxporteerd varieert van plat naar verfijnd. Die export van humor is weggevallen. Wat daarvan de oorzaak is, kan ik niet goed verklaren. Misschien omdat de media overgeschakeld zijn op detective series.   

Met de tijd verandert ook ons gevoel voor humor. Veel weten wij er niet van, want alleen serieuze zaken werden aan het papier toevertrouwd, maar om de grappen uit de Middeleeuwen valt absoluut niet meer te lachen. Net zomin als om die uit de zeventiende en achttiende eeuw. Ook in een vrij kort tijdsbestek kan het gevoel van humor al flink veranderen. Wat in mijn jeugd nog humoristisch werd gevonden, is dat nu niet meer. Omdat er so wie so minder om gelachen wordt of omdat een nieuwe generatie de snedige opmerkingen te oubollig vindt, maar ook omdat ze ongepast of discriminerend worden gevonden. Jodenmoppen, ik durf de aanduiding al bijna niet meer op te schrijven, want die aanduiding staat mij en vele anderen tegen, zijn niet meer acceptabel. Max Tailleur, een Amsterdamse humorist werd met zijn Sam en Moos moppen een landelijke bekendheid. Er werden van zijn moppenbundels die in de periode 1953 – 1988 verschenen maar liefst 1,6 miljoen exemplaren verkocht. Nu zijn Sam en Moos niet meer acceptabel. Hetzelfde geldt voor moppen die bevolkingsgroepen als dom afschilderen. Dat is discriminatie. Dergelijke moppen hoorde je vroeger veel in sportkantines en in kroegen. Wat in de kroeg nog steeds wordt getapt zijn de schuine moppen want een dirty mind is a joy for ever. Maar hoe lang nog? De kroeg is geen mannenbolwerk meer. Waar je nu humor aantreft, is in sommige reclamespotjes.

Zijn wij nog erg bevattelijk voor humor? Afgaande op het aantal cabaretiers zou je dat met ja beantwoorden. Er zijn in dit land zo langzamerhand meer cabaretiers dan warme bakkers. Humor heeft bij hem soms een keerzijde, een kwetsend kant. Zij proberen maar al te vaak een zaal aan het lachen te krijgen door iemand of een gebeurtenis belachelijk te maken. Dat uitlachen stimuleert vooral onverdraagzaamheid. Uitgelachen worden is een vernedering die pijn doet.

Humor kan ook een kant van de mens blootleggen die je verbijsterd. Dat heb ik als jongen meegemaakt en dat is mij tot op de dag van vandaag bijgebleven. Het zal in 1953 zijn geweest, ik zat in de hoogste klas van de lagere school, toen ik van mijn ouders naar een lederhandel moest om een oude schooltas te laten repareren. Ik ging namelijk naar de R.H.B.S. en nam de oude schooltas van mijn oudste broer over, die net voor zijn eindexamen was geslaagd. Schooltassen waren duur en deze kon nog wel opgeknapt worden. Dat was nodig want mijn broer had zich er flink op uitgeleefd. Erg fraai zag hij er niet meer uit en het stiksel langs de bodem was op enkele plekken losgeraakt. Begrijpelijk, je sjouwde dagelijks vele kilo’s schoolboeken mee. Dus werd ik naar een lederhandel gestuurd om het stiksel te laten herstellen. 

De winkelier bekeek het gehavende geval misprijzend en zei dat ik maar even naar boven moest want daar zat de werknemer voor reparaties. Ik klom de smalle trap op en kwam in een bedompte ruimte terecht waar een jonge vent achter een tafel zat met daarop wat lappen leer, naalden, tangen en met terzijde nog een forse stikselmachine. Zo noem ik dat apparaat maar bij gebrek aan technische kennis. Hij maakte een getergd indruk. Maar dit was dan ook geen plek om er enige arbeidsvreugde op te doen. Hij bekeek de tas, keek mij aan met een minachtend blik en zei zoiets van: “Ik haal hem er wel even onderdoor.”

Hij zette de machine aan die een ratelend geluid maakte. Ik weet niet waarom, maar misschien deed dat geluid hem denken aan een machinepistool en bracht deze in die verstikkende ruimte zonder ramen en met alleen kunstlicht, een oorlogstrauma naar boven.  In elk geval begon hij zonder enige aanleiding luidkeels te praten over zijn diensttijd in Indië, die er nog maar een paar jaar geleden voor hem opzat.

Hij had er gevochten tegen ploppers, die jou niet gevangen moesten nemen want dan martelden ze je dood. Over het patrouille lopen door de sawah’s over glibberige dijkjes waarbij je moest uitkijken niet in de blubber of in een hinderlaag te vallen. Het ergste was gespietst te worden op bamboesperen die in een gecamoufleerde kuil stonden. 

Hij was ondertussen uit gestikt. Maar nog niet met zijn herinneringen die hem blijkbaar kwelden.  “Gelukkig, zo ging hij verder, hadden wij Piet. Die was een echte humorist. Hij hield de stemming erin en dat was nodig met dat patrouille lopen. Daar werd je gek van. 

Wij reden eens in een legerwagen naar een dorp dat van ploppers gezuiverd moest worden. Onderweg liep een oud, gebogen mannetje zo’n twintig meter van de weg over zo’n glibberige sawah dijkje. Op zijn hoofd hield hij met beide handen een grote bundel takken vast. Het viel hem zwaar om die niet te laten vallen. “Moet je kijken zei één van onze kameraden wie laat daar nou zo’n oude stakker mee zeulen?”

“Ik help hem wel even ” zei Piet. Hij schouderde zijn geweer, legde aan en schoot het bejaarde mannetje dood. Waarna hij opmerkte: “zo die hebben wij van dat sjouwen verlost. Ja met die Piet kon je lachen. “

Zelfs nu nog want hij produceerde een schelle, kakelende lach. Misschien voelde hij zich gekwetst omdat ik niet meelachte. Want daar ben je beleefdheidshalve wel toe verplicht als er een koddig verhaal verteld wordt. Maar dat deed ik niet. Misschien was hij nog veel meer beledigd doordat ik hem met open mond en met een blik van afgrijzen aanstaarde. Hoe dan ook, hij smeet mij kwaad de schooltas toe. “En nu opgedonderd” voegde hij eraan toe.

Ik liep snel de trap af. Weg van die vent. Ik betaalde en liep met die lege schooltas naar buiten en ademde diep de frisse lucht in. Er was iets veranderd zo voelde dat. Die schooltas leerde mij nog zonder dat er een leerboek in zat, dat er een andere wereld was dan mijn naïeve jongenswereld. 

Nu, als bejaarde vind ik dat de humor in ons land vaak is doorgeschoten naar karaktermoord. Moge het daar bij blijven.

Amsterdam, 2021